www.vergadering.nu De Leermap www.vergadering.nu

De 'leer van de Broeders'

De Bode des Heils - www.medema.nl - januari 2002

Ziekte en berusting 

Willem J. Ouweneel 

‘Zondag 10’ 

Een van de eerste vragen die mij dwongen grondig over ziekte en genezing in bijbels licht na te denken, was de volgende: Is ziekte in de Bijbel ooit een door God gezonden beproeving, die de gelovige geduldig moet dragen, vaak tot het einde van zijn leven aan toe? Met andere woorden: Is het waar wat we lezen in zondag 10 (antwoord 27) van de Heidelbergse Catechismus lezen, dat God hemel en aarde ‘zo regeert, dat (...) gezondheid en ziekte (...) ons niet bij toeval, maar uit zijn vaderlijke hand toekomen’? Antwoord 28 voegt eraan toe dat de gelovige ‘in alle tegenspoed geduldig’ moet zijn. Onder de schriftplaatsen die de Heidelberger bij deze antwoord geeft, vinden we er slechts twee die op ziekte betrekking hebben: 

(a) Jh9:3, waar de Here Jezus van de blindgeborene zegt: ‘Noch deze heeft gezondigd, noch zijn ouders; maar de werken van God moeten in hem worden geopenbaar.’ Deze plaats zegt helemaal niet dat ziekte van God komt, of dat wij die geduldig moeten dragen, integendeel: ten eerste laat Jezus de oorzaak van de ziekte juist in het midden, en ten tweede: niet de ziekte als zodanig is tot eer van God, maar juist de genezing. De ‘werken Gods komen openbaar’ (vs3), niet in het ‘geduld’ van de zieke, maar in de genezing van de zieke. Daartoe moeten ‘wij werken’ (vs4), niet alleen Jezus, maar ook zijn volgelingen 
— een rechtstreekse zinspeling op de dienst der genezing (vs6v.; vgl. 14:12). 

(b) Jb1:12,21: ‘En de HERE zeide tot de satan: Zie, al wat hij bezit, zij in uw macht; alleen tegen hemzelf zult gij uw hand niet uitstrekken. (...) en [Job] zeide: Naakt ben ik uit de schoot mijner moeder gekomen, naakt zal ik daarheen wederkeren. De HERE heeft gegeven, de HERE heeft genomen, de naam des Heren zij geloofd.’ Inderdaad is Job ook ziek geworden (2:6v.). Maar ten eerste gebeurde dit wel onder Gods toelating, maar het was uitdrukkelijk de satan die Job ‘sloeg met boze zweren’, niet Gods ‘vaderlijke hand’. Ten tweede ging het niet om de geduldige beproeving van Job, maar, hoewel zijn ziekte in tegenstelling tot wat zijn vrienden beweerden, niet het gevolg was van grove zonde, hij moest aan het eind toch erkennen: ‘ik verkondigde, zonder inzicht, dingen, mij te wonderbaar en die ik niet begreep. (...) Slechts van horen zeggen had ik van U vernomen, maar nu heeft mijn oog U aanschouwd. Daarom herroep ik en doe boete in stof en as’ (Jb42:3-6). Bovendien (ten derde) is het van wezenlijke betekenis dat ook zijn ziekte uiteindelijk genezen werd. Niet alleen uit de troost tijdens de ziekte, maar vooral uit de genezing van de ziekte blijkt Gods liefde: ‘U hebt van de volharding van Job gehoord en hebt uit het einde van de Heer gezien dat de Heer vol genegenheid en ontfermend is’ (Jk5:11). 


Sommige schriftplaatsen die de Catechismus noemt, hebben betrekking op verdrukkingen en andere beproevingen die God in het leven van gelovigen toelaat (Jk1:3; Rm5:3; vgl. 8:35,38v.). Maar de grote vraag is of ziekte in de Schrift ooit gerekend wordt tot de ‘beproevingen’ die de gelovige geduldig heeft te dragen, laat staan die hij blijvend heeft te dragen, tot zijn dood toe. Er is bij mijn weten in de Schrift geen enkel voorbeeld te vinden van een gelovige die zijn ziekte blijvend als een geloofsbeproeving van God had te accepteren. Tot de gewone beproevingen die God zijn kinderen zendt, behoren voorzover ik kan nagaan nimmer ziekten. In het Oude Testament houden ziekten, voorzover althans oorzaken genoemd worden, consequent verband met zonden in het leven van de betrokkenen (in andere gevallen blijft de oorzaak in het midden: zie bijv. Hizkia [Js38:1] en Elisa [2Kn13:14]). Een beproeving in bijbelse zin houdt veeleer een beproeving van het geloof in door middel van zware bevelen die de Here een gelovige oplegt (Hb11:17), of door middel van verdrukkingen, en wel van de kant van de vijanden van het geloof. Als dan ook van ziekten gezegd wordt dat zij tot verheerlijking van God zijn, blijkt die heerlijkheid juist zichtbaar te worden in de genezing van de zieke (Jh9:3; 11:4,40)! 

Misschien is de belangrijkste misvatting in ‘Zondag 10’ deze, dat het antwoord de voorzienigheid van God niet beziet vanuit sterven, opstanding en verheerlijking van Christus, maar spreekt over ‘de almachtige en alomtegenwoordige kracht Gods’ op een algemene wijze, die riekt naar het heidendom waaruit het woord ‘voorzienigheid’ is voortgekomen. (Het woord komt in de hele Bijbel van God niet voor!) Het is een heidense idee dat de godheid achter alle dingen staat, dat alles ‘van god’ komt. Zo had de Catechismus ook Mt10:29 kunnen citeren als ‘bewijs’ voor zijn stelling; daar wordt van de mussen gezegd: ‘niet één daarvan zal ter aarde vallen zonder uw Vader’. Heel vaak leest men hier alsof er staat: ‘... zonder de wil van uw Vader’, en men concludeert dan dat zelfs de kleinste ramp van God komt. Maar de paralleltekst in Lk12:6 laat zien wat de werkelijke bedoeling is: ‘niet één van die is vergeten voor God’. Geen musje valt ter aarde zonder dat ‘uw Vader’ als het ware mee-valt, mee-lijdt. Hoe veel te meer lijdt God mee als zijn volk lijdt: ‘In al hun benauwdheid was ook Hij benauwd’ (Js63:9). 

De ‘christelijke’ houding die berust in, of zelfs roemt in de ziekte, is volkomen vreemd aan die van de Heer, die er juist met alle kracht tegen streed. In feite belooft de Heer nergens in de Bijbel ziekte, kwaal of ramp als ‘zegeningen’ voor zijn gehoorzame kinderen, waarin die zich zouden moeten verblijden (zoals wel voor vervolgingen geldt!). Nergens in de Bijbel wordt ziekte als zodanig beschreven als iets goeds. 

De goddelijke voorzienigheid 
Om hier goed te kunnen onderscheiden zouden we nader moeten ingaan op de klassieke leer van de goddelijke voorzienigheid. Ik heb al benadrukt dat we die alleen vanuit de opgestane en verheerlijkte Heer kunnen en mogen bezien. De ‘wil van God’ is niet de absolute, ondoorgrondelijke wil van het Opperwezen, die op ons als willekeur overkomt, buiten de menselijke verantwoordelijkheid omgaat en van ons slechts aan fatalisme grenzende berusting vraagt. Om de wil van God te verstaan, moeten wij naar de Heer zien. In Hem wordt de eigenlijke wil van God als heilswil openbaar, een wil die zich verzet tegen alle zonde, én tegen alle gevolgen van de zonde. In de Bijbel behoort ziekte tot de wereld die niet uit God is, de wereld der zonde, tot op zekere hoogte een demonische wereld. Wanneer dan ook in Jezus het koninkrijk van God zich op aarde manifesteert, betekent dit onmiddellijk ook strijd tegen ziekte en haar demonische achtergronden. 

Jezus strijdt tegen de ziekte en kan er nimmer in ‘berusten’. Heel die term ‘berusting’ stamt in feite weer uit het heidense denken, zoals we dat tegenkomen bij de oude Germanen met hun ‘schikgodinnen’ (vgl. het Duitse Schicksal, dat ‘noodlot’ betekent), bij de stoďcijnen met hun ‘apathie’ (ongevoeligheid voor de wisselingen van het lot) en bij de moslims met hun fatalistische levensopvatting (‘het is de wil van Allah’). Hier hebben de oude Grieken ons sterk beďnvloed: de tweedeling van ziel en lichaam betekende bij hen een verachting van het fysieke lichaam, ja, van alle materie. In de gekerstende versie betekent dit zoveel als: het gaat God slechts om jouw ziel, niet om jouw lichaam, dat bij de dood toch maar een ‘stoffelijk overschot’ is. De Bijbel keert zich krachtig tegen elke verachting van het lichamelijke en elke vorm van ascese (1Tm4:1-5). Dit is zeer belangrijk tegenover allen die staande houden dat het om het heil van onze ‘ziel’ gaat, en dat wij wat de kwalen van het lichaam betreft slechts hebben te ‘berusten’. Jezus en de apostelen hebben nooit in de ziekten berust! 

We kennen een hele reeks uitdrukkingen waarin deze aan fatalisme grenzende berusting en deze onbijbelse visie op de ‘wil van God’ en de goddelijke voorzienigheid doorklinkt: 
   *  ‘Het heeft de Here, de God van dood en leven, behaagd ten gevolge van een noodlottig [!!] ongeval tot Zich te nemen...’ (Neemt God iemand weg door een ongeval, of doet de veroorzaker van het ongeval dat!?). 

   *  ‘Het was zijn tijd’, of: ‘Niemand gaat vóór zijn tijd’ (daartegenover staat de smeekbede in Ps102:24v.: ‘Hij heeft ... mijn dagen verkort. Ik zeg: Mijn God, neem mij niet weg op de helft mijner dagen’; Pr7:17 zegt: ‘waarom zoudt gij sterven vóór uw tijd?’; Ez13:19: ‘zielen te doden die niet sterven moesten... zielen in het leven te behouden die niet moesten blijven leven’). 

   * ‘Het zijn geen mensen (of vreemden) die het je aandoen.’ (Heel vaak zijn het wel degelijk mensen die ons iets aandoen, zelfs tegen de wil van God in!) 


Natuurlijk is daarmee niet alles gezegd; we zullen nog wat dieper op de kwestie van de wil van God moeten ingaan. ‘Wil’ God nooit dat een gelovige ziek is!? Als we dat zouden beweren, zouden we doorslaan naar de andere kant. Daarover in een volgend artikel. 


Ziekte en de wil van God 

Willem J. Ouweneel 

In een vorig artikel hebben we het gehad over ziekte en berusting. We hebben betoogd dat de Heer nóóit in ziekte ‘berustte’. Hij kon er zelfs diep verontwaardigd over zijn (Jh11:33,38). Maar helaas: gelatenheid over ziekte zit ons meer in het vrome heidense bloed dan verontwaardiging erover. 

‘Uw wil geschiede’ 
Neem de derde bede van het Onze Vader: ‘Moge uw wil gebeuren...’ (Mt6:10). Volgens de berustingsleer betekent dit: God, volbreng uw wil, laat mij uw raad eerbiedigen en die gelaten ondergaan. Volgens de bijbelse visie op de wil van God betekent het: God, help mij uw wil te doen, help mij om nooit te berusten in alles wat hier op aarde met uw wil in strijd is! Inclusief ziekte. Een bijbelse figuur die de onbijbelse berustingsleer aanhing, was de zeer zondige priester Eli, die op de oordeelsaankondiging antwoordde: ‘Hij is de HERE, Hij doe wat goed is in zijn ogen.’ Wat vroom! En wat verschrikkelijk ónvroom. Eli had zich moeten bekeren en zijn zonen tot de orde moeten roepen in plaats van de berusten in Gods oordeel. 

Ook het gebed van de Heer in Gethsemane, ‘Moge niet mijn wil, maar uw wil gebeuren’ (Lk22:42), houdt geen doffe berusting in. Net als in het Onze Vader ging het Jezus niet erom gelaten de wil van God te ondergaan, maar actief de wil van God te volbrengen. Het ging niet om berusting, maar om gehoorzaamheid (vgl. Hb5:8). Ook het woord: ‘Moge de wil van de Heer gebeuren’ (Hd21:14) wijst niet noodzakelijk op berusting, maar op het verlangen dat Paulus de wil van de Heer zou volbrengen. Als gelovigen al actief bidden om genezing, is het vaak met een telkens herhaald: ‘Als U wilt, als U wilt...’, alsof God Zich niet maar al te graag zou willen laten ‘verbidden’ (Gn25:21; 2Sm21:14; 24:25; 1Kr5:20; 2Kr33:13,19; Ea8:23; Js19:22). Ze lijken daarmee eerbiedig de melaatse na te doen: ‘Heer, als U wilt, kunt U mij reinigen’ (Mt8:2) — maar als zij het verhaal dieper op zich zouden laten inwerken, zouden zij allang het antwoord van de Heer gehoord hebben: ‘Ik wil, word rein’ (vs3). Het steeds weer herhaalde ‘als U wilt’ of ‘als het naar uw wil is’ klinkt heel vroom, maar is dikwijls een gebed uit puur ongeloof. Men dekt zich in voor het geval het genezingsgebed niet verhoord zou worden. Maar het ‘geloofsgebed’ (Jk5:15) zegt niet voorzichtig: ‘als U wilt...’, maar: ‘U wilt het, dat heb U Zelf gezegd.’ 

Het is hier als met de bekering van een bepaalde zondaar. Wil God deze persoon wel behouden? Is deze persoon wel uitverkoren? Het antwoord van de Schrift is duidelijk: ‘God, onze Heiland, die wil dat alle mensen behouden worden’ (1Tm2:4). Het zit ’m niet vast op de wil van God — daaraan hoeft niet getwijfeld te worden — maar op de wil van de zondaar (zie Lk13:34; Jh7:17; Op22:17). Zo is het met ziekte. Het geloofsgebed zegt niet: ‘als U wilt...’, maar: ‘Heer, wij claimen uw eigen woord: “Ik wil, word gereinigd”.’ Er is zoiets als een zeer gezond verzet tegen wat men niet als van God komend kan aanvaarden, omdat men in Jezus God heeft leren kennen als de grote Strijder tegen ziekte en dood. Wanneer men dan ook aan het ziekbed soms een opmerkelijk ‘geduld’ ontmoet, zal men goed moeten nagaan wat de diepste motieven van dat geduld zijn. Gaat het om echte geloofsovergave, of om een ongezonde apathie, of angst, of een vlucht in het ziekzijn? Dat is in wezen een vorm van ongeloof. 

Voorzover men al zou willen spreken van een ‘aanvaarden’ van de ziekte, dan in deze zin: de ziekte ‘aanvaarden’ is deze recht in de ogen te zien en het bestaan ervan te erkennen, niet om zich eraan te onderwerpen door doffe berusting en gelatenheid, maar om er geestelijk mee aan het werk te gaan. Wat is de betekenis van mijn ziekte? Wat de Heer er mij mee te zeggen? 

Tegengestelde eenzijdigheid 
De hele idee dat wij in ziekte moeten leren ‘berusten’ komt voort uit de idee dat ziekte van God komt, en dat wij haar dus als zodanig gelaten moeten aanvaarden. De meeste gelovigen zijn op dit punt trouwens inconsequent: zodra zij ziek zijn, rennen zij naar de dokter om zo snel mogelijk van die door Gód gezonden ziekte af te komen. Anderen berusten fatalistisch in het onvermijdelijk noodlot, wat even onbijbels is. Nee, wij gaan naar de dokter juist omdat wij de ziekte niet gelaten accepteren. We willen ertegen strijden, niet alleen met behulp van de medische wetenschap, of door de oudsten van de gemeente te roepen, maar door tegen de geestelijke wortels van die ziekte te strijden, zoals ik in eerdere artikelen heb uitgelegd. 

Nu is er ook een andere kant. In bepaalde kringen kan men nog wel eens het volgende argument horen, dat mijns inziens te simplistisch en minstens zo eenzijdig als ‘Zondag 10’ is: ‘Kunt u zich een vader voorstellen die moedwillig zijn kind ziek maakt en pijn laat lijden, omdat het goed voor hem zou zijn?’ De gedachte daarbij is dat God de Vader, die liefde is, zoiets zijn kinderen nooit zou aandoen. Deze opvatting schiet volgens mij te ver door in de andere richting: 

(a) Er zijn wel degelijk goede vaders die hun kinderen pijn laten lijden omdat dat goed voor die kinderen is. Een ouder die zijn kind een injectie laat geven, of door de tandarts laat behandelen, of laat opereren, bezorgt dat kind noodzakelijk pijn. Het kleine kind kan de ouder daarbij aankijken op een manier alsof het zeggen wil: Hoe kun je me zoiets aandoen? Maar de vader doet het kind deze pijn aan om het kind voor veel grotere pijnen en ziekten te bewaren. ‘Ik dood en doe herleven, Ik verbrijzel en Ik genees’ (Dt32:39; vgl. 1Sm2:6), dat wil zeggen: Ik dood om daarna te doen herleven, Ik verbrijzel [maak ziek] om daarna weer te genezen. 

(b) Ouders doen hun kinderen soms ook pijn aan doordat zij het kind kastijden. Ook in dit geval doen zij dit om hun kinderen voor een veel groter kwaad te bewaren. Het lijdt geen twijfel dat God zijn volk soms kastijdt door middel van ziekten (Lv26; Dt28), niet als een soort vergelding, maar om zijn volk door middel van de kastijding tot Zich terug te brengen (Dt30:1-10). 

(c) Ouders doen hun kinderen soms ook pijn aan doordat zij het kind een zware training laten ondergaan. Zonder spierpijn is zo’n training niet mogelijk. In dit geval dient de pijn als middel tot het uiteindelijk verrichten van grote prestaties. God maakte Mozes ‘stom’ (Ex4:10-12) om hem langs die weg tot een groot leraar te maken. Het feit dat hij ‘zwaar van mond en zwaar van tong’ was, was deel van zijn training, om van hem een held van de mond en van de tong te maken. Ook de profeet Ezechiël werd op een bepaald moment ‘stom’ gemaakt, niet als kastijding voor hemzelf, maar in dienst van het heil voor Israël (Ez3:26; vgl. 33:22). 


Natuurlijk neemt dit niet weg dat pijn als zodanig biologisch positief, maar psychologisch een negatieve ervaring is. Pijn geeft aan dat er iets mis is in ons lichaam. Op zichzelf genomen is het waar dat God ons geen negatieve ervaringen wil schenken of wanorde in ons lichaam wil veroorzaken. Maar het is even waar dat God dit toch soms toelaat om daardoor een hoger doel te bereiken. In feite is dit het hele goddelijke principe achter de zondeval. God had de zondeval kunnen verhinderen, maar Hij heeft die toegelaten om daardoor uiteindelijk een betere wereld te bereiken dan zonder de zondeval ooit mogelijk geweest zou zijn. Niemand mag zeggen dat God de zonde als zodanig gewild heeft, want de zonde is een Godvijandige macht, waarvan God gruwt. Maar niettemin is het waar dat God de zondeval heeft toegelaten om een betere wereld mogelijk te maken. Zo mag niemand zeggen dat God ooit de ziekte als zodanig wil, want ziekte is een Godvijandige macht, waarvan God gruwt. Maar niettemin is het waar dat God soms ziekte toelaat om zijn kinderen te kastijden, op te voeden, te trainen. 

Laten we het woord ‘toelaten’ hier niet al te passief opvatten. Als God iets toelaat, wil Hij het ook, want als Hij het echt niet wilde, zou Hij het verhinderd hebben. Hier ligt een intens spanningsveld, dat eigen is aan het hele thema van de Goddelijke voorzienigheid: God wil de ziekte niet, want zij is een vijand, en Hij haat zijn vijanden — en God wil de ziekte soms wel, Hij gebruikt haar als een instrument in zijn dienst, om een hoger doel te bereiken dan zonder die ziekte mogelijk zou zijn. Dit is een mysterie dat wij gelovig moeten aanvaarden. Het helpt niet te proberen dit mysterie op te lossen (zeg maar: onder de tafel te werken) door óf eenzijdig vol te houden dat God de ziekte nooit wil, óf in tegenovergestelde eenzijdigheid vol te houden dat alle ziekte van God komt. Beide opvattingen zijn m.i. onbijbels. Belangrijker dan de vraag of God de ziekte al of niet wil, is zijn vaderlijke aanwezigheid in de ziekte, is zijn oneindige liefde, hoe de ziekte ook moge verlopen. Die liefde komt primair tot uiting niet in wat Hij geeft (ziekte of genezing), maar in wat Hij is. 

De Leermap-index


 

www.vergadering.nu