www.vergadering.nu De Leesmap www.vergadering.nu

Ellips - oktober 2007

De landbelofte voor Israël

God heeft aan Israël beloofd hun het Heilige Land te geven. Geldt die belofte vandaag nog steeds? Moet die belofte letterlijk of geestelijk worden verstaan?
En indien het eerste, kan Israël dan nu al het land claimen of kan dat pas als de Messias is teruggekeerd? Een analyse van prof. Ouweneel.

WILLEM J. OUWENEEL

De landbelofte vóór de ballingschap

In de Bijbel wordt menigmaal gesproken over de beloften die God aan de aartsvaders en aan Israël gegeven heeft met betrekking tot het land Kanaän/Israël/Palestina. De eerste keer is dat in Gn12:7: 'Toen verscheen de HERE aan Abram en zeide: "Aan uw nageslacht zal Ik dit land geven".'
Deze belofte wordt meermalen herhaald (13:15; 15:18 21; 17:8; vgl. 24:7; Ne9:8), ook tegenover Isaak (Gn26:3) en Jakob (28:3,13; 35:12; vgl. 50:24; Ex6:7; Jz1:6; Ps105:8 11; Jr32:22).
Eenmaal wordt in Gn verteld wat de omvang van dat 'beloofde land' zou zijn: 'Te dien dage sloot de HERE een verbond met Abram, zeggende: "Aan uw nageslacht zal Ik dit land geven, van de rivier van Egypte tot de grote rivier, de rivier de Eufraat: de Keniet, de Kenizziet, de Kadmoniet, de Hetiet, de Perizziet, de Refaieten, de Arnoriet, de Kanaaniet, de Girgasiet en de Jebusiet"' (15:18 21).

In de tijd van Salomo had het machtsgebied van de koning een grote uitgestrektheid ('Toen vierde koning Salomo het feest, en geheel Israël met hem, een grote schare, van de weg naar Hamat af tot aan de Beek van Egypte', 1Kn8:65; 2Kr7:8), maar de volle vervulling van de profetie wacht nog tot de Messiaanse tijd. Van groot belang is de tijdsaanduiding: 'het gehele land dat gij ziet, zal Ik u en uw nageslacht voor altoos [‘ad 'ôlâm, 'tot in eeuwigheid'] geven' (13:15); 'Ik zal aan u en uw nageslacht het land waarin gij als vreemdeling vertoeft, het ganse land Kanaän, tot een altoosdurende [‘ad 'ôlâm, 'eeuwige'] bezitting geven' (17:8).

De hernieuwde landbelofte tijdens de ballingschap

Dit tweemaal 'eeuwig' wijst erop dat de belofte van God niet vervallen kan zijn toen Israël in ballingschap is gevoerd. Dit wordt bevestigd doordat de landbelofte ook tijdens de Babylonische ballingschap herhaald wordt, en wel met het oog op de Messiaanse tijd: 'Te dien tijde zal men Jeruzalem noemen de troon des HEREN, en alle volken zullen zich daarheen verzamelen om de naam des HEREN te Jeruzalem, en zij zullen niet meer wandelen naar de verstoktheid van hun boos hart. In die dagen zal het huis van Juda naar het huis van Israël gaan, en zij zullen tezamen uit het Noorderland komen naar het land dat Ik aan uw vaderen ten erfdeel gegeven heb' (Jr3:17v.). Verderop in Jr wordt het verblijf in het land verbonden aan een voorwaarde: 'als gij werkelijk uw handel en wandel betert, als gij werkelijk onder elkander recht doet, vreemdeling, wees en weduwe niet verdrukt, geen onschuldig bloed vergiet op deze plaats en andere goden niet achternaloopt, u tot onheil, dan wil Ik u op deze plaats, in het land dat Ik aan uw vaderen gegeven heb, laten wonen van eeuw tot eeuw' (7:5 7).

Israël heeft aan deze voorwaarde niet voldaan, en daarom werd het in ballingschap gevoerd, zoals Mozes reeds in Dt29 had voorzegd. Maar in Dt30 volgt daarop de belofte van herstel: 'wanneer gij u dan tot de HERE, uw God, bekeert ( ... ) dan zal de HERE, uw God, in uw lot een keer brengen en Zich over u erbarmen. Hij zal u weer bijeenbrengen uit al de volken naar wier gebied de HERE, uw God, u verstrooid heeft ( ... ) de HERE, uw God, zal u brengen naar het land dat uw vaderen bezeten hebben; gij zult het bezitten en Hij zal u weldoen en u talrijker maken dan uw vaderen' (vs2 5).

Andere, tijdens de ballingschap uitgesproken profetieën sluiten daarop aan: 'Ik zal u vergaderen uit de volken en u bijeenbrengen uit de landen waarin gij verstrooid zijt, en Ik zal u het land Israël geven' (Ez11:17). 'Ik zal u weghalen uit de volken en u bijeenvergaderen uit alle landen, en Ik zal u brengen naar uw eigen land' (36:24); 'nu zal Ik een keer brengen in het lot van Jakob en Mij ontfermen over het gehele huis Israëls en ijveren voor mijn heilige naam ( ... ) wanneer zij weer in hun land wonen, veilig, zonder dat iemand hen opschrikt ( ... ) zij zullen weten dat Ik de HERE hun God ben, zowel wanneer Ik hen in ballingschap wegvoer onder de volken, als wanneer Ik hen weer in hun eigen land verzamel, zonder dat Ik iemand van hen daarginds achterlaat' (39:25 28).

Let vooral op de volgende belofte met betrekking tot de Messiaanse tijd: 'Uw volk zal geheel uit rechtvaardigen bestaan, voor altoos [lett. 'tot in eeuwigheid'] zullen zij het land bezitten: een scheut die Ik geplant heb, een werk mijner handen, tot mijn verheerlijking' (Js60:21).


Drie opvattingen

Onder christenen kan men ten aanzien van de beschreven landbelofte ruwweg de volgende drie opvattingen aantreffen:

(a) De landbelofte moet geestelijk verstaan worden

Sommige uitleggers menen dat de landbelofte aanvankelijk wel een letterlijke vervulling heeft gekregen, maar dat zij sedert de komst van Jesjoea geestelijk moet worden verstaan. Men wijst er bijvoorbeeld op dat Hebr. èrets en Gr. gè niet alleen 'land', maar ook 'aarde' betekenen: in Op1:7 zijn de 'stammen van het land' de 'stammen van de aarde' geworden. Dit betekent niet noodzakelijk dat het hier om de vervangings of vergeestelijkingstheologie zou gaan. Sommigen geloven wel degelijk in een bijzondere geestelijke toekomst voor het etnische volk Israël, maar die houdt niet meer in dan een massale bekering van het volk in de Messiaanse tijd en opname van deze Joodse gelovigen in de ekklèsia van Jesjoea. De landbelofte wordt vervuld op de nieuwe aarde, de Jeruzalembelofte wordt vervuld in het nieuwe Jeruzalem (0p21) en de tempelbelofte (Ez4044) wordt vervuld in de ekklèsia van Jesjoea, dat is de Tempel van God (1Ko3:16; 2Ko6:16; Ef2:2022). Deze opvatting kan verbonden zijn met de visie dat de volken die vandaag de dag werkelijk thuishoren in Palestina, de volken zijn die door de voorzienigheid van God daar sedert eeuwen zijn geplaatst, en wel Arabischsprekende volken.

(b) Landbelofte letterlijk, en in 1948 in principe vervuld

Volgens deze opvatting moet de landbelofte vandaag de dag nog even letterlijk verstaan worden als dat in de Tenach het geval was. Het land waarvan de profeten spreken kan geen ander land zijn dan dat waarin Israël vanouds gewoond heeft. Dit is het land dat God in de twintigste eeuw in zijn voorzienigheid aan het volk Israël heeft teruggegeven en waarin het in 1948 zijn staat heeft kunnen stichten. De wijze waarop God én de harten van de Verenigde Naties heeft bewerkt, én zijn kleine volk keer op keer overwinningen heeft geschonken tegen zijn machtige naburen, bewijst dat God met dit volk is, ook al is er van echte toewijding aan de God van Israël, laat staan aan de Messias van Israël, momenteel nog weinig te zien. Dit laatste zal dan ook pas op Gods tijd komen. In de profetieën gaat het nationale herstel van Israël aan het geestelijk herstel vooraf: 'Ik zal u weghalen uit de volken en u bijeenvergaderen uit alle landen, en Ik zal u brengen naar uw eigen land; Ik zal rein water over u sprengen, en gij zult rein worden; van al uw onreinheden en van al uw afgoden zal Ik u reinigen' (Ez36:24v.; vgl. 11:1720). Zie vooral het visioen van het dal der dorre doodsbeenderen in Ez37, waar het uitwendig herstel eveneens aan het inwendig herstel voorafgaat.

(c) Landbelofte letterlijk, maar pas door de Messias vervuld

Ook volgens deze opvatting moet de landbelofte vandaag de dag nog even letterlijk verstaan worden als dat in de Tenach het geval was. Maar dat betekent niet dat Israël na de eeuwen waarin het bijna geheel afwezig was in het land, 'zomaar' kan terugkomen om het weer in bezit te nemen. Het land is nog altijd 'van Mij', zegt de HERE (Lv25:23; vgl. Jl3:2). Niemand kan er dus 'aanspraak' op laten gelden. God heeft in 1948 toegelaten dat Israël in het land Palestina een staat kon stichten, maar dat is niet hetzelfde als dat Hij het land aan Israël gegeven zou hebben.

In de profetieën is de teruggave van het beloofde land altijd verbonden met bekering, en bijv. uit Ez20:34 43 blijkt dat deze bekering voorafgaat aan het nationaal herstel (zie verder Jl2:27 32; Zc12:7 14). 'Wie bij Mij schuilt, zal het land beërven' (Js57:13) in die volgorde (vgl. 60:21; Ps25:12v.; 37:9,11,22,29,34; 69:37, Jr32:39 41). Vooral Dt30:1 10 is heel duidelijk: eerst bekering, dan teruggave van het land.

Hoewel mijn eigen voorkeur sterk naar deze derde optie uitgaat (zie uitvoeriger mijn boekje Israël en de Palestijnen), is het hier niet de plaats om dat breed te beargumenteren. Het lijkt me veeleer van belang dat vertegenwoordigers van de drie opties intensief met elkaar in gesprek gaan. Concreet zouden theologen de problematiek kunnen aanpakken door achtereenvolgens de volgende vragen te bespreken:
1. Moet de landbelofte letterlijk of geestelijk worden verstaan?
2. Indien letterlijk: wat is dan de omvang van dat beloofde land?
3. Kan het volk Israël op bijbels-wettige wijze 'aanspraak' maken op het Heilige Land?
4. Gaat in de profetieën het nationaal herstel van Israël vooraf aan het geestelijk herstel, of is het andersom?
5. Is Israël op dit moment nog steeds Lo Ammi en LoRoechama (zie Hsl en 2), of thans niet meer?
6. Ontvangt Israël het land langs de weg van Gods voorzienigheid (dus thans), of zal het dat pas wettig uit handen van de Messias ontvangen?
7. Wat betekent dit alles voor onze theologische visie op de staat Israël?

De Leesmap-index


 

www.vergadering.nu