www.vergadering.nu Recensie-index www.vergadering.nu
3 RECENSIES
Gans Israël (II)
Voetiaanse en coccejaanse visies op de joden gedurende
de zeventiende en achttiende eeuw.
M. van Campen
Zoetermeer: Boekencentrum 2006
2e herziene druk 2007
659 pag.
prijs: € 47,50
Dit boek bestellen bij Boekwinkeltjes.nl (tweedehands)... of zoek bij: fakkel.nl | ichthusboekhandel.nl | goedhartboeken.nl
Dit werk is deel II; de delen I en III moeten blijkbaar nog verschijnen. De hele trilogie handelt over christelijke visies op de Joden
in Nederland; deel I handelt over de Joden vanaf hun vestiging in onze contreien tot en met de 161 eeuw, deel III over de Joden in de
negentiende eeuw. (WJO)
3. Ellips - 1 mei 2010
Het wonder van Israël
en van de gereformeerde orthodoxie
De terugkeer van miljoenen Joden naar Palestina en de stichting van de staat Israël in 1948 is een van
de wonderen van God in de hedendaagse geschiedenis. Maar het is een bijna even groot wonder, betoogt prof. Ouweneel in navolging van
dr. Theo van Campen, dat vele Britse, Nederlandse, Franse en Duitse theologen in de zeventiende en achttiende eeuw, dwars tegen de
toenmalige politieke onmogelijkheid in, geloofden in de profetieën die spraken over het herstel van Israël in zijn eigen land.
Recensie door Prof. dr. Willem J. Ouweneel
Het is een wonder van God dat het volk Israël door alle eeuwen heen nooit is opgegaan in de volken, maar zijn eigen identiteit heeft
bewaard.
Het is een wonder van God dat Israël nooit is uitgeroeid, al hebben vele boosdoeners dat geprobeerd.
Het is een wonder van God dat in 1918 de politieke situatie in het Midden-Oosten zodanig veranderde - vooral door de val van het
Ottomaanse rijk - dat een Joods thuisland in Palestina ineens tot de mogelijkheden ging behoren.
Het is een wonder van God dat na de Tweede Wereldoorlog de stemming wereldwijd zodanig was dat de Volkenbond op 29 november 1947 met
tweederde meerderheid een verdeling van Palestina onder Joden en Palestijnen goedkeurde, en daarmee een Joodse staat mogelijk
maakte.
Het is een wonder van God dat op 15 mei 1948 de staat Israël in 1948 kon worden uitgeroepen, die ondanks het gigantische numerieke
overwicht van zijn Arabische tegenstanders tot de dag van vandaag nog steeds bestaat.
Het is een wonder van God dat sinds een jaar of twintig binnen deze staat het Messiasbelijdende jodendom is opgebloeid, dat momenteel
zo'n tienduizend Joden omvat en dagelijks toeneemt.
Ook de profeten spreken van 'wonderen' in verband met Israëls herstel: 'O HERE, Gij zijt mijn God, U zal ik verheffen, uw naam loven,
want Gij hebt wonderen gedaan, raadsbesluiten uit een ver verleden in waarheid en trouw volvoerd, waarop de beschrijving van de
ondergang van de tegenstanders en het herstel van stad en land volgt (Js25v., vooral 25:1; 26:1v.).
'Weid uw volk met uw staf ( ... ). Laat hen weiden in Basan en in Gilead, als in de dagen van ouds. Evenals in de dagen, toen gij
uittoogt uit het land Egypte, zal Ik hem wonderen doen zien' (Mi7:14v.).
'Ik keer weder tot Sion en Ik woon binnen Jeruzalem; Jeruzalem zal de stad der trouw, en de berg van de HERE der heerscharen zal de berg
der heiligheid genoemd worden. ( ... ) Er zullen weer oude mannen en vrouwen op de pleinen van Jeruzalem zitten, ieder met een stok in
de hand vanwege zijn hoge leeftijd. Ook zullen de pleinen der stad vol zijn van jongens en meisjes die daar spelen. ( ... ) Al zal dit
in de ogen van het overblijfsel van dit volk in die dagen te wonderlijk zijn, zou het dan ook in mijn ogen te wonderlijk zijn? ( ... )
Zie, Ik verlos mijn volk uit het land van de opgang en uit dat van de ondergang der zon; Ik breng hen terug en zij zullen binnen
Jeruzalem wonen. Zij zullen Mij tot een volk en Ik zal hun tot een God zijn, in trouw en in gerechtigheid' (Zc8:3-8).
Het wonder van de 17e en 18e eeuw
Het wonder dat allerlei Nederlandse (én Britse, Franse en Duitse) predikanten vanaf de zestiende, en vooral in de zeventiende en
achttiende eeuw vast geloofd hebben in het eenmaal komende herstel van Israël is bijna even groot als dat herstel zelf. Matthijs ('Theo’)
van Campen heeft christelijk Nederland een grote dienst bewezen met zijn dissertatie over de toenmalige theologische visies op Israël
(2006). Het omvangrijke, uitstekend geschreven boek zal voor heel wat jaren hét standaardwerk over deze materie zijn.
Van Campen heeft gekeken naar voetiaanse en coccejaanse theologen, dat zijn de aanhangers van Gisbertus Voetius resp. Johannes Coccejus
(17e eeuw), dé twee stromingen in toenmalig gereformeerd Nederland. Hij heeft onderzocht hoe deze twee richtingen dachten over Israël,
en met name ook over het toekomstig herstel van Israël. Decennia lang stonden voetianen en coccejanen scherp tegenover elkaar, maar
eigenlijk niet zozeer op het punt van Israël; oftewel: ze waren over deze materie op precies eendere wijze intern verdeeld.
Wat dat betreft is de tweedeling van het boek achteraf gezien misschien niet zo gerechtvaardigd, en zou een indeling in groepen, zoals
ik hieronder doe, misschien te verkiezen zijn geweest. Dan had de auteur ook theologen kunnen meenemen die aan de voetianen en
coccejanen voorafgingen, zoals Willem Teellinck en Godefridus Udemans.
Luther en Calvijn waren nog onversneden vervangingstheologen, geheel in de lijn van Augustinus en Hiëronymus: de kerk is als
'geestelijk Israël' in de plaats gekomen van het etnische Israël, dat als zodanig geen toekomst meer heeft. Maar bij de paar dozijn
door Van Campen behandelde theologen is dat in het algemeen niet het geval, en dat was voor mij eerlijk gezegd een openbaring. Ik geef
hier een eigen indeling van de genoemde theologen, maar ontleen mijn informatie over hen aan Van Campen.
De eerste groep omvat die calvinistische theologen die, anders dan Calvijn, menen dat Rm 11: 26v. over het etnische Israël en niet over
een of ander 'geestelijk' Israël spreekt. Zij zijn zich ervan bewust dat zij daarmee afwijken van de lijn Augustinus
Hiëronymus-Melanchton-Calvijn. Tegelijk vergeestelijken zij echter, net als deze vroegere theologen, de oudtestamentische profetieën
en willen zij niets weten van een letterlijke terugkeer naar en herstel van Israël in Palestina.
Van Campen noemt hier Gisbertus Voetius, die alleen aan een herstel van de twee stammen denkt, en de voetiaan Johannes Hoornbeeck, die
een herstel van alle twaalf stammen aanneemt. De idee van een terugkeer naar Palestina en een herstel van Jeruzalem wijzen zij af, net
als de voetianen Franciscus Ridderus en Abraham Hellenbroek.
Volgens Van Campen dachten ook de meeste coccejanen (bijv. Jacobus Alting, Henricus Groenewegen, David Flud van Giffen, Franciscus
Burman sr.) bij Rm 11:26v. aan het etnische Israël. (Coccejus en ook Hero Sibersma geloven op grond van Rm 11:26v. stellig aan een
herstel van het etnische Israël, maar menen toch dat 'geheel Israël' hier de Kerk is.)
Waarschijnlijk is de van de traditie afwijkende interpretatie van Rm.11 bij al deze theologen mede ingegeven door reformatoren als
Martin Bucer, Theodorus Beza, Franciscus Junius, Petrus Vermigh, Andreas Osiander en David Paraeus, en Britse puriteinen als Thomas
Brightman, William Perkins, Sir Henry Finch, James Durham en George Hutcheson.
In feite zijn theologen als Voetius en Hoornbeeck nog steeds vervangingstheologen in augustiniaanse zin: de kerk is het 'geestelijk
Israël' en de oudtestamentische profetieën worden geheel vergeestelijkt (dus géén letterlijk herstel van Israël in het beloofde
land, en zeker géén nieuwe tempel). Als er uiteindelijk een massale bekering van het etnische Israël komt, betekent dit alleen maar
dat deze bekeerde Joden worden opgenomen in de Kerk.
Het letterlijk herstel in het beloofde land?
De tweede groep omvat theologen die bij Rm 11:26v. aan het etnische Israël denken, net als de eerste groep, maar bovendien geloven in
de vervulling van de landbelofte (een letterlijke terugkeer naar en herstel van Israël in Palestina). Zij geloven echter niet in een
herbouw van de tempel in de zin van Ez.40-44. Deze groep staat als het ware in tussen hen die wel geloven in een uiteindelijke massale
bekering van Israël, maar de oudtestamentische profetieën geheel vergeestelijken (groep I), én hen die óók geloven in een
uiteindelijke massale bekering van Israël, maar bovendien de oudtestamentische profetieën in verregaande mate letterlijk nemen. Dit
zijn de theologen die, in de tijd dat daarop politiek in het geheel geen uitzicht was, geloofden in een nationaal herstel van Israël in
zijn eigen land.
Van Campen noemt hier de voetianen Wilhelmus á Brakel en Jacobus Koelman, die op grond van de bijbelse profetieën nadrukkelijk geloven
in een nationaal herstel van zowel de twee als de tien stammen van Israël. Dat betekent voor hen ook terugkeer naar het beloofde land
en herstel van de heilige stad Jeruzalem. Brakel specificeert zelfs dat de Joden eerst zullen terugkeren naar het beloofde land, en dat
daarna pas de bekering van Israël zal plaatsvinden.
Ook bijna alle coccejaanse theologen geloofden stellig in een terugkeer van Israël naar het beloofde land en in een herstel van
Jeruzalem en de andere steden; alleen Campegius Vitringa was in dit opzicht wat behoedzamer. Vaak wezen de coccejanen op Dt.32:43, waar
niet alleen verzoening van het volk, maar ook van het land beloofd wordt.
Verscheidenen in deze groep (Sibersma, Groenewegen, Van Giffen, Friedrich Adolph Lampe, Joannes Ernestus Jungius) willen echter niet
weten van een herstel van de tempel en de offerdienst in Jeruzalem. Ook werden de coccejanen af en toe heen en weer geslingerd tussen de
oude, diep ingesleten vergeestelijkingstheologie én het geloof in een letterlijke vervulling van de profetieën; Coccejus zelf, en ook
zijn leerling Hero Sibersma, zijn daar treffende voorbeelden van.
Herstel van de letterlijke tempel?
Dan is er nog
een derde groep, die de theologen omvat die én Rm.11:26v. én de oudtestamentische profetieën letterlijk opvatten, met name de
landbelofte (terugkeer van het etnische Israël naar het land van de vaderen), en bovendien geloven in een letterlijke herbouw van de
tempel in de zin van Ez.40-44.
Van Campen vertelt dat de voetiaan Jacobus Koelman ervoor pleitte Ez40-44 letterlijk te nemen, maar niet geloofde in de herbouw van een
letterlijke tempel. Theodorus van der Groe is de enige voetiaan die geloofde in een herstel van de joodse eredienst in Jeruzalem, al
wordt niet duidelijk hoe hij zich dat precies voorstelde. Johannes Coccejus en enkelen van zijn aanhangers geloofden dat ook de heidenen
aan deze eredienst zouden deelnemen, en wel in de zin van Zc.14:6: elk jaar trekken de volken op om in Jeruzalem het loofhuttenfeest te
vieren. Coccejanen als Jacobus Alting en Joachim Mobachius laten voorzichtig de mogelijkheid van een herbouw van de tempel open, maar de
idee van een herstel van de offerdienst ligt bij bijna alle gereformeerden heel moeilijk.
In het algemeen vertonen de Nederlandse predikanten die de meest uitgesproken opvattingen over de toekomst van Israël hebben, de meeste
verwantschap met de puriteinen als Thomas Brightman, Thomas Goodwin, Thomas Boston, Thomas Sheppard, George Hutcheson, John Owen, James
Durham, William Greenhill en Samuel Rutherford, maar ook met hugenoten als Jean de Labadie en Pierre Jurieu en Duitse theologen als
Johannes Piscator en Johann Heinrich Alsted.
Het is zeer opvallend dat zoveel Nederlandse (en buitenlandse) protestantse theologen bezig waren met het toekomstig herstel van Israël
en vast geloofden in de letterlijke vervulling van Rm.11:26v., en zelfs in veel gevallen in een letterlijke terugkeer van het etnische
Israël naar het beloofde land en in het herstel van Jeruzalem (en soms zelfs van de tempel).
De ruim duizend jaar oude augustiniaanse vervangings- en vergeestelijkingstheologie had ook Luther en Calvijn, én de Kanttekenaars van
de Statenvertaling, nog in haar greep. Onmiddellijk daarop veranderde het theologisch toneel; deze terugkeer tot een meer letterlijke
benadering van de oudtestamentische profetieën is een verademing. Dat is niet pas in de negentiende eeuw gebeurd, zoals menige
evangelicaal misschien denkt, maar al in de zeventiende (zestiende?) eeuw. Gezien het feit dat voor een nationaal herstel van Israël in
het beloofde land in die tijd politiek gezien geen enkele mogelijkheid leek te bestaan, maakt het een nog groter wonder dat deze
theologen niettemin gelovig het profetisch woord aanvaardden zoals het tot hen kwam. (Natuurlijk waren er ook uitzonderingen: theologen
die
aan de onverkorte vervangingsleer vasthielden, zoals Jacobus Fruytier en Samuel
Maresius.)
Van Campen noemt kort enkele andere theologen die ook in een nationaal herstel van Israël geloofden, met name Jodocus van Lodenstein en
Alexander Comrie, zonder dat duidelijk wordt tot welke van de drie genoemde groepen zij behoorden.
Andere aspecten
In zijn dissertatie gaat het Van Campen niet alleen om de toekomst van Israël zoals zeventiende- en achttiende-eeuwse Nederlandse
theologen die hebben gezien. Het gaat ook om de houding van deze theologen tegenover de Joden van hun eigen tijd, waarbij zij soms een
geweldige toekomst voor Israël weggelegd zien, en tegelijk - naar onze maatstaven - soms ook opmerkelijk antisemitische opmerkingen
maken; deze tegenstelling is heel opvallend bij Voetins, Koelman, Simon Oomius, Vitringa en Mobachius. En natuurlijk is er ook een
enkeling die niet alleen antisemitische uitingen doet, maar als volbloed vervangingstheoloog niets van een nationaal herstel van Israël
wil weten, zoals Jacobus Fruytier. Daartegenover nemen bijvoorbeeld Coccejus en vooral Sibersma, en ook remonstranten als Hugo de Groot
en Simon Episcopius een heel tolerante houding tegenover de Joden aan - al ontkomt ook Coccejus niet aan opmerkingen die wij ronduit
antisemitisch zouden noemen. De houding waarbij men zich tot de Joden aangetrokken voelt omdat zij het OT volk van God zijn en nog een
bijzondere toekomst tegemoet gaan, noemt men filosemitisme.
Heel boeiend is ook hoe de behandelde theologen aankeken tegen de notie van het `duizendjarig' rijk, oftewel waar zij stonden in het
spectrum van pre- en postchiliasme ('het duizendjarig rijk is toekomstig en vindt plaats na resp. vóór de wederkomst van Christus'),
waarbij zij zich soms scherp keerden tegen het (extreme, vaak revolutionaire) `chiliasme' van hun dagen, terwijl wij hen naar ónze
maatstaven wel degelijk (post-, en soms zelfs pre-)chiliastisch zouden noemen.
Een ander bijzonder aspect - dat wij ook vandaag herkennen - is dat sommige van de genoemde theologen de toekomstverwachting voor
Israël graag koppelen aan gebeurtenissen in hun eigen tijd, met name aan het pausdom en aan de Turken. Ook hebben sommigen gespeculeerd
over het begin van het `duizendjarige rijk; dat zij in de zestiende eeuw plaatsen.
Boeiend is ook wat men een 'dispensationalisme avant la lettre' zou kunnen noemen: een indeling van de heilsgeschiedenis in een aantal
tijdperken (wat vandaag 'bedelingen' heet). Dit verschijnsel is typisch coccejaans - het komt al uitgebreid voor bij Coccejus zelf en
bij aanhangers als Hero Sibersma en Henricus Groenewegen - maar we komen het ook tegen bij voetianen als Wilhelmus á Brakel en
Theodorus van der Groe.
Van Campen behandelt ook andere interessante zaken, zoals (a) de fenomenale kennis die verscheidene van deze theologen gehad hebben van
de Hebreeuwse taal en de rabbijnse literatuur, (b) de missionaire intenties van de behandelde theologen ten aanzien van de Joden in hun
tijd en omgeving, en (c) de notie van het 'Nederlands Israël' (de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden als een `tweede Israël').
Maar daar moet de lezer zelf maar nader kennis van nemen. Ik eindig met de opmerking dat iedere Nederlandse christen die zich
interesseert voor de uitleg van de bijbelse profetieën ten aanzien van Israël, het boek van Theo van Campen zou moeten bestuderen.
Prof. dr. Willem J. Ouweneel (1944) is gepromoveerd in de biologie, de filosofie en de theologie, is
oud-docent van de Evangelische Hogeschool (Amersfoort) en de Evangelische Theologische Academie (Zwijndrecht) en hoogleraar filosofie
en theologie aan de Evangelische Theologische Faculteit (Leuven/Heverlee).
2. Profetisch
Perspectief - november 2007
Opvallende aandacht voor de Joden
Recensie door G. Hette Abma
Uitdagend gingen de coccejaanse vrouwen op zondagmiddag met hun breiwerk in hun handen achter het raam zitten. Op die manier probeerden
ze de precieze voetianen te tarten met hun rekkelijke opvatting betreffende de rustdag. Een wereld van verschil in theologisch inzicht
kwam op deze manier tot uitdrukking. Het lijkt me een treffende illustratie bij het boek dat Theo van Campen schreef als dissertatie.
Dit voorval wordt overigens niet vermeld in zijn studie betreffende "voetiaanse en coccejaanse visies op de Joden gedurende de
zeventiende en achttiende eeuw". De kwestie van een verschillende interpretatie van het gebod van de Sjabbat komt maar zijdelings
aan de orde in het omvangrijke proefschrift van meer dan zeshonderd bladzijden. Er blijkt opvallend veel te schrijven over wat vroegere
predikanten in ons land gedacht en geloofd hebben betreffende het Joodse volk.
Nauwelijks gesignaleerd
Lange tijd is de brede aandacht voor de Joden bij vertegenwoordigers van de Nadere Reformatie nauwelijks gesignaleerd. Hoe
opmerkelijk is immers de anekdote die dr. M. van Campen ter inleiding op zijn dissertatie vermeldt. Tijdens zijn theologische studie was
Theo enkele jaren assistent bij prof. dr. S. van der Linde, die alom als een zeer deskundig kenner van het gereformeerd protestantisme
wordt geroemd. Belangstellend informeerde hij of er enkele titels genoemd konden worden van auteurs die over Romeinen 11 hadden
geschreven. De reactie was verbluffend. Wie de Utrechtse hoogleraar heeft gekend ziet de man voor zich terwijl hij driftig zijn tong
tegen de bovenlip laat bewegen: "Ik geef je niet veel kans, amice. De Redelijke Godsdienst van Wilhelmus á Brakel natuurlijk, maar
verder ben ik het onderwerp niet veel tegengekomen. En ik heb toch een aantal 'oude drukken' staan, zoals je weet." En inderdaad
zakte zijn statige herenhuis aan de Ramstraat bijna uit het lood vanwege de karrenvrachten ‘oude schrijvers'. Later kreeg de student
een briefje. De professor liet weten zich vergist te hebben. Hij noemde enkele verklaringen en preken uit de zeventiende en achttiende
eeuw over het bewuste Bijbelgedeelte.
Gedurende vijftien jaar heeft de hervormd gereformeerde predikant M. van Campen intensief studie verricht om na te gaan hoe er door
gereformeerde theologen in de Republiek van de Verenigde Nederlanden over Joden gedacht en geschreven is. Hebben zij ook contacten gehad
met het contemporaine Jodendom? Welke hoop koesterden ze voor de toekomst van Israël? Met reden zijn dan ook enkele woorden uit een
cruciale zin uit Romeinen 11 gekozen als titel van dit belangwekkende proefschrift: Alzo zal gans Israël zalig worden. Vooral krijgen
we te horen wat Gisbertus Voetius (1589-1676) en zijn volgelingen, als ook Johannes Coccejus (1603 1669) en zijn geestverwanten als
toonaangevende theologen aan het eind van de zeventiende en het begin van de achttiende eeuw hebben geleerd in hun preken, brieven,
pamfletten en studies. Het spreekt toch boekdelen dat er lange tijd in het wetenschappelijk onderzoek zo weinig doorklonk van wat er in
vroeger eeuwen over Joden is geschreven. De 'oude schrijvers' zijn veel geprezen en toch te weinig gelezen. Of wel heel kritisch
beoordeeld, maar niet allround bestudeerd. Eindelijk is veel bronnenmateriaal bestudeerd door dr. M. van Campen. Voor deze zorgvuldige
arbeid zijn we hem veel dank verschuldigd.
Standaardwerk
Ondertussen blijft de intrigerende vraag nog onbeantwoord hoe het mogelijk is geweest dat er zo miniem nota genomen is van de
overweldigende aandacht die de gereformeerde theologen uit de zeventiende en begin achttiende eeuw voor Israël hebben gehad. Bovendien
vormt het kortgeleden gepubliceerde boek het middenpaneel van een drieluik. Binnenkort zal een oriënterend deel verschijnen waarin
vooral gezocht wordt naar de verklaring van het opmerkelijke verschijnsel dat de sterke Messiaanse verwachting in de zestiende eeuw tot
zulke hevige eindtijdspeculaties heeft kunnen leiden. Later moet nog een boek verschijnen over de negentiende eeuw om zo een driedelig
standaardwerk neer te zetten. Het blijft een raadsel dat de spraakmakende figuren uit de Afscheiding en de Doleantie zo vervreemd
raakten van hun eigen traditie, dat ze het Oude Testament niet langer reëel namen, maar geheel in de lijn van de vervangingsleer alle
beloften voor Israël toepasten op de kerk. Alleen in de kringen van het Réveil was er nog oog voor de Joden en hun toekomst, zoals bij
figuren als Bilderdijk, Da Costa en Capadose.
Broedertwist
Het is betreurenswaardig dat de gereformeerde theologen in de bloeitijd van de kerk tot een felle controverse zijn gekomen.
Enerzijds wordt geheel in de lijn van de roemruchte Utrechtse hoogleraar Voetius bij de keuze voor een scholastieke benadering van de
theologie gepoogd te komen tot de verbinding met een bevindelijke wijze van geloven. Anderzijds wordt door Coccejus en zijn volgelingen
geopteerd voor een puur Bijbelse beoefening van de theologie met een nadrukkelijke aandacht voor de heilshistorische component.
Sociologisch gezien spelen verschillen van culturele en politieke aard een beslissende rol. Coccejaanse theologen weten meestal de elite
aan te spreken en de voetiaanse godgeleerden hebben hun aanhang onder het gewone volk. Na een tachtigjarige twist tussen broeders wordt
de strijd beëindigd.
Betrokkenheid op Israël
Wat betreft de visie op het joodse volk zijn er punten van divergentie, maar ook is er sprake van grote overeenstemming. Globaal
genomen kennen alle gereformeerde theologen van de zeventiende en achttiende eeuw een breuk met de Reformatie. In de lijn van Augustinus
is Calvijn van oordeel dat ‘gans Israël' gevormd wordt door de bekeerde Joden tezamen met de heidenen (gelovigen uit de volken). Ook
al is de zeer geleerde Gisbertus Voetius niet geheel vrij te pleiten van antisemitische smetten (met zijn aanhalen van oeroude leugens
over rituele kindermoord en vergiftiging van de waterbronnen) toch beseft hij dat het de apostel bij het schrijven over gans Israël
echt gaat om het volk der Joden in zijn totaliteit. In dat spoor gaat Wilhelmus á Brakel verder en leert dat alle beloften voor Israël
ook echt voor het volk bestemd zijn. Als verklaring voor deze ontwikkeling moet gewezen worden op de invloed van de Engelse en Schotse
puriteinen. Deze godgeleerden hebben een andere hermeneutiek. Het Oude Testament wordt door hen niet langer vergeestelijkt, maar
letterlijk genomen. Zo geven zij blijk van een ongehuichelde liefde voor Israël. Ook speelt de immigratie van Joden uit Spanje en
Portugal en later ook vanuit Duitsland en Polen een rol. Men voelt zich gedrongen tot meer doordenking van de visie op Israël.
Overigens is het weinig gekomen tot een echte ontmoeting. Hooguit is er sprake van grensverkeer. Veelal is het denken over het
eigentijdse Jodendom erg negatief. Als er missionaire activiteiten ontwikkeld worden, hebben die vaak een dwingend karakter. Wel heeft
men een duidelijk zicht op de belemmeringen. Allereerst worden de dwalingen van de Rooms katholieke Kerk genoemd. Vervolgens beseft men
dat de twist en verdeeldheid binnen de Gereformeerde Kerk geen aanbeveling vormt. Tenslotte realiseert men zich dat de vijandige houding
ten opzichte van de Joden een afstotende werking heeft. Hoe kan men hen zo ooit tot jaloersheid wekken? Vandaar het sterke accent op de
heiliging.
Messiaanse venvachting
Als we een slotsom willen opmaken dan mag om te beginnen geattendeerd worden op de ongelooflijk diepgaande manier waarop men zich
heeft bezig gehouden met het joodse volk. Wat geven zeer geleerde theologen blijk van een fenomenale kennis! Ze zijn goed in het
Hebreeuws en verdiepen zich in Joodse geschriften. Steekt daarbij de aandacht vanuit de theologische faculteiten in onze tijd niet
schril af?
Verder kunnen wij er globaal genomen een voorbeeld aan nemen hoe zij op grond van de profetische beloften een verwachting koesteren van
een grandioze toekomst voor het joodse volk. Lang voordat de staat Israël wordt opgericht spreken ze over de terugkeer van de Joden
naar het beloofde land. Ook gaan ze ervan uit dat Jeruzalem een centrale plaats in Gods plan zal innemen. Meerdere schrijvers komen
tenslotte zelfs tot de overtuiging dat de tempel ooit herbouwd zal worden. Gelukkig stelt dr. M. van Campen dat het chiliasme veel
breder leeft onder de vroegere theologen dan men doorgaans wil waar hebben. Volgens hem is niet voor de pre chilastische, maar voor de
post chiliastische opvatting gekozen.
Wat betekent dat? Men gelooft niet in een lichamelijke regering van Jezus op aarde. Wel verwacht men een bloeitijd voor de kerk, de
terugkeer naar het beloofde land en een massale toebrenging van Joden tot het geloof in Jezus als de Messias. Mijn meest dringende vraag
bij de dissertatie is dan ook: waarom is er zoveel verzet tegen de gedachte dat de Messias op aarde zal regeren? Zo geloven veel Joden
dit en wat nog belangrijker is: dit staat toch in de Bijbel? In de komende periode van ongekende shalom "bloeit de gloriekroon op
't hoofd van Davids grote Zoon." (Psalm 132:12). En "van zee tot zee zal Hij' regeren, zover men volk'ren kent. Men zal Hem
van de Eufraat vereren, tot aan des aardrijks end." (Psalm 72:4)
P.S. Jammer dat er in de dissertatie gekozen wordt voor de schrijfwijze van 'Joden' met een kleine letter (pagina 25). Dr. M. van
Campen verwijst naar de Woordenlijst van de Nederlandse taal, de vijfde druk van 1995. Daar wordt inderdaad nog gekozen voor de letter
uit de onderkast. Geheel in de lijn van wat in 1941 door de Duitse bezetter gesommeerd werd. De nazi's wilden zo het joodse volk
kleineren. Zie daarvoor mijn column in Israël Aktueel: www. abrna.cx - subthema's: 'plussen en minnen'. Inmiddels is er gelukkig een
wijziging gekomen in de Woordenlijst van anno 2005.Als het gaat over het joodse geloof dan wordt een kleine letter gebruikt en bedoelt
men het over het Joodse volk dan valt de keuze op een kapitale letter. Waarvan graag acte. GHA
1. Reformatorisch
Dagblad - 27 september 2007 - www.refdag.nl
Gans Israël
Recensie door Drs. C. J. Meeuse
Wie zich tot op heden wilde informeren over de wijze waarop theologen in de zeventiende en de achttiende
eeuw over het Joodse volk dachten, moest genoegen nemen met vaak summiere, her en der verspreide gegevens uit artikelen en boeken. Zelfs
onder theologen die bijzondere studie maakten van de Nadere Reformatie bleek er onbekendheid met dit onderwerp te zijn, wat aangeeft het
verschijnen van de studie ”Gans Israël” van dr. M. van Campen over de visie van voetianen en coccejanen ten aanzien van dit
onderwerp meer dan welkom is. De auteur heeft een grote ijver aan de dag gelegd om in een jarenlange studie zicht te krijgen en te geven
op de breedte en de diepte van de aandacht die onze oudvaders hebben gehad voor het volk van de Joden. Hij heeft vergeten of verstopte
bronnen ontdekt en geopend, zodat in de toekomst niemand meer kan zeggen dat er geen gegevens hierover voorhanden waren. Wie op
enigerlei wijze studie wil maken van de plaats van het Joodse volk in het theologische denken in ons land of van de verhouding tussen
voetianen en coccejanen kan zich niet permitteren deze studie ongelezen te laten. Ze bevat een schat aan informatie over de plaats die
het Joodse volk innam in het theologische denken van beide stromingen, en dat in het kader van het geheel van hun
toekomstverwachting.
Om zijn werk niet kunstmatig te begrenzen heeft de auteur zich niet willen beperken tot de zeventiende en de achttiende eeuw. Hij heeft
ook een deel geschreven over dit onderwerp over de tijd voorafgaand aan de hier besproken eeuwen; dit zal het eerste deel zijn van het
drieluik dat hij hoopt te publiceren en het zal binnen afzienbare tijd verschijnen. Daarna hoopt hij nog een derde deel uit te geven
over de tijd na de achttiende eeuw.
Beperking
Al telt het tweede deel in de serie niet minder dan 660 pagina’s en bestaat het vermoeden dat het eerste en derde deel een
soortgelijke omvang zullen tonen, toch heeft de auteur zich wat de breedte van zijn studie betreft moeten beperken, om de diepgang niet
teloor te laten gaan. Zijn eerste beperking betrof de twee stromingen in de kerk van die tijd: de voetianen en de coccejanen. Dit is een
keuze waarop hij bij de verdediging van zijn proefschrift werd aangevallen, omdat in beide kampen gelijksoortige opvattingen gevonden
worden over de noodzaak om Joden het Evangelie te verkondigen, zij het vanuit een verschillende toekomstverwachting.
Persoonlijk betreur ik het dat er niet meer aandacht gegeven is aan andere stromingen, zoals de labadisten, de collegianten en de
quintomonarchianen. Niet dat deze niet aan de orde komen, maar dit gebeurt meer terzijde, als het gaat over beïnvloeding van de
besproken oudvaders. Wie de opvattingen van laatstgenoemde sektariërs vergelijkt met de gedachten die binnen de kerk verkondigd mochten
worden, zal het opvallen dat er veel wezenlijke verschillen bestaan tussen de chiliasten buiten de kerk en onze oudvaders, die binnen
het kader van de gereformeerde belijdenis bleven.
Een tweede beperking zit in de keuze van de te behandelen schrijvers. Het is geen compendium geworden in die zin dat iedere auteur die
over het Joodse volk schreef, hier ook een plaats in kreeg. Besproken worden achtereenvolgens Voetius, Hoornbeeck, Essenius, Ridderus,
Koelman, W. à Brakel, Hellenbroek en Van der Groe. Van de coccejanen worden behandeld: Coccejus, Alting, Sibersma, Groenewegen, Flud
van Giffen, Vitringa, Lampe en Mobachius. Er moest een keuze gemaakt worden en het is een respectabel aantal, maar je mist toch node een
uitvoeriger bespreking van bijvoorbeeld de opvattingen van Lodenstein, Witsius, Comrie en Smytegelt, om er maar enkele te noemen. De
laatste naam wordt zelfs in dit proefschrift niet eenmaal genoemd.
Vanzelf is deze beperking wel begrijpelijk, zeker ook als het oudvaders betreft die geen enkele affiniteit met het Joodse volk toonden.
Schrijvers als Verschuir, Schortinghuis, Saldenus, Oomius en Fruytier passeren in dat verband heel kort de revue. Zo blijft er voor
latere onderzoekers nog werk te over.
Diepteboringen
De promovendus heeft -en dat is te prijzen!- gekozen voor een uitvoerige weergave van de opvattingen van bepaalde auteurs. Dat brengt
voor velen verrassende opvattingen aan het licht. Met verwondering zullen velen nu kennis kunnen nemen van bijvoorbeeld Voetius’
opvattingen over de onvervulde profetieën voor Israël, over de roeping die de kerk heeft voor de Evangelieverkondiging onder het
Joodse volk, maar ook over de algemene, kerkelijke en politieke middelen die daarvoor moeten worden aangewend en die Van Campen in zijn
studie opneemt.
Rijk is de informatie die Hoornbeeck heeft verzameld over de Joodse religie en waarvan een deel in deze studie nu ook aan ons wordt
doorgegeven. De vooroordelen die bij Joden leven ten aanzien van het christendom zijn nog werkelijkheid en met de opsomming ervan kan
ieder die met Joden wil spreken over de belangrijkst zaken van hun en ons leven, zijn voordeel doen.
Heel indrukwekkend is hier ook de uitvoerige weergave van de middelen die gebruikt moeten worden voor de bekering van het Joodse volk
tot Christus. Bij de bespreking van de opvattingen van Essenius krijgen we ook zicht op de geweldige impact die het optreden van de
pseudo-messias Sabbatai Zwi in die tijd had, zowel op de Joden als op degenen die zich bij hun wel en wee betrokken voelden.
Bijzonder interessant is de beschrijving van het Utrechtse initiatief, dat uitmondde in kerkelijke besluiten op klassikaal en
provinciaal niveau voor een ”Project tot bekering van Joden”. Niet alles is hier weer te geven. Slechts één advies: tolle
lege!
Praktijk
Helaas blijkt uit deze studie dat de uitvoerige en toch ook diepgaande belangstelling voor het Joodse volk in de praktijk weinig handen
en voeten gekregen heeft. Van Campen geeft daar her en der wel enige verklaringen voor -zoals bijvoorbeeld de afwezigheid van Joodse
inwoners in Utrecht- maar toch zal ieder na het lezen van de warme belangstelling van velen voor de bekering van Joden, geprikkeld zijn
om te weten waarom deze goede initiatieven zijn doodgebloed. Bleef het dan toch te veel steken in de theorie, in de bezinning, en dat
terwijl er toch professoren werden aangesteld voor de judaïca en iedere predikant werd toegerust en aangezet om contacten met Joden te
zoeken en te onderhouden? Ook hier ligt nog een terrein voor verder bestudering.
Opmerkelijk
De titel van deze studie luidt: ”Geheel Israël”, en ongetwijfeld is daarbij gedacht aan de tekst van Romeinen 11: 26: „En alzo
zal geheel Israël zalig worden…” De exegese van deze tekst blijkt in het boek van Van Campen door onze oudvaders steeds zo gegeven
te zijn, dat ze niet op gespannen voet stond met de Bijbelse leer van de predestinatie. Als het Joodse volk zich massaal tot de Christus
zal keren, zal dit toch niet inhouden dat ieder, hoofd voor hoofd, dit oprecht doet en dus voor eeuwig behouden wordt. Ook hierbij zal
gelden dat het niet al Israël is, dat Israël genaamd wordt, zoals dit ook in de kerk is. Essenius schrijft bijvoorbeeld bij dit ”gans
Israël”: „Zoo vele als waarlik na den Geest daertoe behooren.”
Slechts bij Van der Groe meent Van Campen hier een inconsequentie op te merken tussen de in zijn preken nadrukkelijk aanwezige leer van
de uitverkiezing en zijn positieve toekomstverwachting aangaande Israël. Ik vraag me af of hier niet een te vlotte conclusie getrokken
is. Zeker is dat gebeurd bij de interpretatie van het spreken van Van der Groe over Gods tempel bij het tot Christus bekeerde Joodse
volk. Prof. De Reuver heeft er bij de promotie terecht op gewezen dat Van der Groe hier een geestelijker opvatting over heeft dan de
promovendus ons wil doen geloven.
Dwepers
Onbegrijpelijk vind ik het dat Van Campen voor een zekere categorisering een terminologie gebruikt die wezensvreemd is aan de tijd die
hij beschrijft. Ik doel op zijn gebruik van het woord ”chiliasme”. In de zeventiende eeuw werd dit woord gebruikt voor een grote
groep dwepers, meest uit sektarische kringen zoals de collegianten, die voortdurend hun eensnarige viool bespeelden met dit thema. Ze
werden ook wel ”duizendjarigen” genoemd en zijn door al onze oudvaders vanwege hun extreme opvattingen, die in strijd waren met het
belijden der kerk, voortdurend fel bestreden.
Ook de oudvaders die een positieve toekomstverwachting voor de kerk koesterden en geloofden in een aanstaande bekering van het Joodse
volk, bestreden de chiliasten -zoals overigens ook Van Campen op verschillende plaatsen aantoont- en kenden heel wat meer snaren om te
bespelen dan die van de toekomstverwachting. Waarom dan toch die term ”postchiliasten”, die stamt uit de vorige eeuw, gebruikt om
sommige oudvaders toch min of meer op één hoop te gooien met die dwaalzieke sektariërs? Telkens raakt de auteur hier ook zelf mee in
de knoop als hij deze of gene oudvader van wie hij zegt dat hij het chiliasme bestreed, toch weer de naam ”postchiliast”
opplakt!
Jean de Labadie
Volgens Van Campen heeft Koelman zich, net als Brakel, nooit kritisch uitgelaten over de toekomstverwachting van Jean de Labadie. Dit is
niet juist. Koelman schreef twee boeken tegen de labadisten. In het tweede deel, ”Der Labadisten Dwalingen grondig ontdekt en
wederlegt” (Amsterdam, 1684) dat niet minder dan 874 bladzijden telt, luidt Hoofdstuk XX: ”Der Labadisten dwalend gevoelen ontrent
het Duyzend-jaarige Rijk, en ontrent de Gemeinschap van goederen, breeder uitgehaalt, en kortelijk wederlegt”. Nadat Koelman heeft
aangegeven op welke punten hij ten aanzien van de toekomstverwachting niet van mening verschilt met De Labadie, komen uitvoerig acht
punten aan de orde die hij in het labadistische gevoelen verwerpt. Hij schrijft daar onder meer: „Wy weeten dat de duyzendt-jaarige zo
droomen van een heerlijk Koninkrijk op aarden/ datse byna al wat zy leezen in den Bybel/ vinden applicabel op haar inbeelding.” Hij
noemt dan dr. Homes uit Engeland als voorbeeld en meent dat De Labadie diens boek „wel mocht in handen hebben gehadt en gevolgt.”
Kerkelijke besluiten
De schat aan informatie die ons hier wordt geboden, is voor degenen die de Evangelieverkondiging onder het Joodse volk ter harte gaat,
echter zeer goed bruikbaar. Zowel de verwerkte Bijbelse gegevens alsook de grondige kennis van het Jodendom die verwerkt zijn in de
adviezen aan kerkelijke vergaderingen en die zelfs gestalte kregen in kerkelijke besluiten, zijn in onze tijd nog van uitstekende
kwaliteit om richting maar ook inhoud te geven aan dit werk.
Laat ieder die liefde heeft tot het volk Israël er kennis van nemen hoe onze vaderen deze liefde gestalte wilden geven. Ja, laat ook
hen die deze liefde missen, hier lezen welke Bijbelse gronden onze oudvaders kenden om een verwachting te koesteren van de bekering van
Israël tot zijn Messias.
Het zou overigens dienstig zijn als in een volgende druk een tekstregister zou kunnen dienen om die Bijbelse gronden wat gemakkelijker
te laten naspeuren.
|