Recensie-index

2 RECENSIES


Vrouwen in de gemeente van Christus
Een exegetische theologie
George en Dora Winston
Novapres, Apeldoorn
512 blz.
9789063180942
Dit boek bestellen...

In veel gemeenten en kerkgenootschappen mogen vrouwen niet preken, geen sacramenten bedienen, geen ambt bekleden, geen leiding geven.
George en Dora Winston laten zien dat deze traditie is ontstaan na de tijd van het Nieuwe Testament. Dat zij gebaseerd is op de onbijbelse gedachte dat ‘de man’ geschapen is om leiding te geven en ‘de vrouw’ om onderdanig te zijn.
‘Vrouwen in de gemeente van Christus’ is het resultaat van jarenlang grondige studie van de Bijbel, die zij beschouwen als het geïnspireerde en gezaghebbende Woord van God. Ze laten zich niet leiden door de feministische kritiek op de overheersende postitie van de man, maar door Gods Woord. Ze lezen heel goed wat er staat. Dat is de kracht van ‘Vrouwen in de gemeente van Christus’; een goudmijn van heldere en gedegen exegese; een standaardwerk als het gaat over de bijbelse positie van de vrouw in de gemeente van Christus!
Zij analyseren de zes levensterreinen waarop God mannen en vrouwen samen laat functioneren: schepping, staat, arbeidssituatie, huwelijk, gezin en gemeente.
Alleen in het huwelijk is de man het ‘hoofd’ van zijn vrouw. Op alle andere levensterreinen verleent God zowel aan mannen als aan vrouwen gezag. Ook in de gemeente van Christus.
‘Vrouwen in de gemeente van Christus’ wil ons terugbrengen bij het begin, bij de scheppingsorde en bij het voorbeeld van Jezus. Op Pinksteren stortte God zijn Geest uit op mannen en vrouwen. In de tijd van het Nieuwe Testament werden alle discipelen van Jezus ingeschakeld in de verkondiging van het evangelie, de opbouw van de gemeente en de uitoefening van de ambten, zonder onderscheid.
Er waren vrouwelijke profeten, apostelen, diakenen en oudsten. Hoeveel ruimte krijgen vrouwen in onze tijd om de Heer te dienen met de gaven die zij ontvangen hebben?
Dat is het dringende appèl van de Winstons aan de gemeente van nu.

2 RECENSIES


2. Een artikel in Uitdaging van de schrijvers - mei 2000

Vrouwen en mannen in de gemeente zijn gelijk
George en Dora Winston

Mannen, maar ook vrouwen die Christus willen dienen, moeten dat doen zoals Hij dat wil. Niet uit eigendunk, noch voor zelfontplooiing, noch omdat men recht op iets zou hebben, maar zoals God dat in de Schrift onfeilbaar heeft neergelegd. Jammer genoeg is het mogelijk dit alles te beamen, terwijl we bij het lezen van de Bijbel onze zienswijze door een bepaald raster of een bepaalde bril laten kleuren. We zijn er niet altijd van bewust als er bij ons een theologische vooringenomenheid aanwezig is, culturele oogkleppen, emotionele blokkades, enzovoorts. Willen we zulke dingen niet laten meespreken, dan moeten we ons niet op een paar teksten blind staren, maar de honderden Schriftplaatsen met gegevens over vrouwen zo objectief mogelijk onder de loep nemen. Verder mogen we geen uitspraak al te gauw ontzenuwen door deze als cultureel bepaald of tijdgebonden te bestempelen. Terwijl we ons ook blijven afvragen of ons denken soms niet in bepaalde opzichten traditiegebonden zou zijn.
 




Discussies over hetgeen vrouwen wel of niet mogen doen, komen meestal neer op de kwestie ‘gezag’. Hebben ze legitieme macht om zo te handelen? Traditionalisten gaan meestal uit van de vooronderstelling dat gezag in het man-zijn gelegen is, en onderwerping in het vrouw-zijn. De Bijbel leert dat het gezag alleen besloten ligt in God. En dat niet om­dat Hij mannelijk zou zijn, maar omdat hij de Schepper is (Ps. 95:6; Jes. 43:15). Geen mens, geen man en geen vrouw, heeft van zichzelf enig gezag. Menselijk gezag is van afgeleide aard. Wie dan ook moet het uitdrukkelijk van God ontvangen hebben. Verder delegeert God gezag op grond van een te verrichten taak (2 Kor. 13:10; Heb. 13:17) en niet op grond van persoonlijke eigenschap­pen (Dan. 4:17 SV; 1 Sam. 1:3; 2:13-17). Geen man heeft gezag, louter omdat hij man is.Geeft men toe dat gezag gedelegeerd moet zijn, dan stelt men zich dit vaak simplistisch voor als een ‘gezagsketen’: God-Christus-engelen­mannen-vrouwen-kinderen-de natuur. De Schrift daarentegenover baseert altijd het gezag van de ene persoon over de andere op een bepaalde relatie tussen deze twee:

*     tussen vrouwen en hun mannen binnen een huwelijksverbond (Ef.5:22-23);

*     tussen kinderen en hun ouders binnen een bloedband (Kol. 3:20-21);

*     tussen burgers en hun bestuurders binnen een staatsbestel (Rom. 13: 1-7);

*     tussen gemeenteleden en hun leiders binnen een gemeenteverband (1 Pet. 5:1-5);

*     tussen werknemers en hun werkgevers in het kader van een arbeids­contract (Ef. 6:5-9).

Iedereen die gezag heeft, oefent dit dus uit binnen een bepaalde gezagskring. Het nieuwtestamentische woord voor ‘gezag’ (exousia) kan ook ‘rechtsgebied’ betekenen (Luc. 23:7) en duidt het gebied aan waarbinnen een bepaald gezag van kracht is. Deze gezagskringen zijn dan: het huwelijk, het gezin, de staat, de plaatselijke gemeente en de arbeidssituatie. Iedere vorm van menselijk gezag heeft dan ook hierdoor duidelijke beperkingen. En in meerdere gezagskringen stelt God vrouwen als gezagsdragers aan en moeten mannen zich aan hen daarin onderwerpen. Een juiste exegese van de scheppingsorde (Gen. 2-3) en van de enige twee Schriftgedeelten waar uitdrukkelijk sprake is van het hoofdschap van een man met betrekking tot een vrouw. (Ef. 5:23; 1 Kor. 11:2-16), laat zien dat dit hoofdschap tot de huwelijksrelatie beperkt is. Dat alle mannen een algemeen gezag over alle vrouwen hebben, mist elke bijbelse grond. En in alle acht plaatsen waar sprake is van de onderwerping van een vrouw aan een mannelijk hoofd, wordt deze onderwerping beperkt tot getrouwde vrouwen ten opzichte van hun eigen echtgenoten (Ef. 5:22,24; Kol. 3:18; Tit. 2:5; 1 Pet. 3:1,5; 1 Kor. 14:34; 1 Tim. 2:11). Geen vrouw moet zich aan Jan en alleman in gezagskringen onderwerpen.

In de gemeente is onderdanigheid wederzijds (Ef. 5:21); mannelijke leden moeten zich ook aan vrouwelijke leden onderwerpen. Paulus schrijft aan ‘de gemeenten in Galatië’ (1:1): ‘Hierbij is geen sprake van Jood of Griek, van slaaf of vrije, van mannelijk of vrouwelijk: gij allen zijt immers één in Christus Jezus’ (3:28). Dit heft in de gemeente alle godsdienstig, maatschappelijk of geslachtelijk bepaalde voor en nadelen op.

God verleent vrouwen vaak geestelijk gezag. Meerderen waren godsdienstige leiders van Gods volk. Denk aan Mirjam, Debora, Chulda, Ester, Junia en Kuria. Tien vrouwen zijn auteurs van merkwaardige delen van de Schrift, 6 in het Oude Testament en 4 in het Nieuwe Testament. In 22 Schriftplaatsen is sprake van profete­ren door vrouwen, 13 in het Oude en 9 in het Nieuwe Testament. Geestelijke gaven in de gemeente  zijn onafhankelijk van iemands geslacht en een tiental van de gaven kunnen niet zonder een spreken uitgeoefend worden. Dit spreken door vrouwen gebeurde ook in de eredienst van de gemeente (1 Kor. 11:5; 14:26; Kol. 3:15-16).

Alle gelovige vrouwen zijn priester (1 Pet. 1:2; 2:5), en in een twintigtal plaatsen wordt de priester als een leraar voorgesteld, meestal in openbaar onderwijs. Protestanten verdedigen graag het algemene priesterschap van de gelovige. Wat de meesten eigenlijk verdedigen is het algemene priesterschap van de mannelijke gelovige. Sara, de vrouw van Manoach, Priscilla, en de vrouwelijke getuigen van de opstanding gaven allemaal onderricht aan mannen.

Zoals boven vermeld, kunnen een veertigtal bijbelgedeelten als ‘spreekteksten’ voor vrouwen beschouwd worden. Daartegenover staan twee zogenaamde ‘zwijgteksten’ (1 Kor. 14:34-35; 1 Tim. 2:12-15). De spreekteksten missen elke exegetische moeilijkheid. Wat de zwijgteksten betreft geeft iedereen toe, ongeacht zijn standpunt, dat allebei behoorlijke exegetische problemen met zich meebrengen. Dat vrouwen namens God mogen spreken is op 40 plaatsen duidelijk; dat ze in de gemeente dat niet mogen doen is op 2 plaatsen onduidelijk. Het valt moeilijk de 40 door de 2 weg te redeneren.

Voor de traditionalisten is het zwijgen in beide teksten onbepaald. Volgens hen geldt het ieder spreken door alle vrouwen.

Maar de twee contexten bevatten duidelijke bepalingen. In 1 Kor. 14:34-35 gaat het uitsluitend om getrouwde vrouwen die de profetieën van hun eigen echtgenoten opstandig en wanordelijk beoordelen door hen lelijke vragen te stellen. Het verbod slaat geenszins op prediking. In 1 Tim. 2:12-15 komen ongehuwde vrouwen ook niet voor. Daar wordt getrouwde vrouwen verboden hun eigen echtgenoten op zo’n manier te onderrichten dat ze hen gaan domineren. De Staten Vertaling geeft het juist weer: ‘Ik laat de vrouw niet toe (...) dat ze over de man heersche (au­thenteo)’. Niet een normale gezagsuitoefening door een vrouw wordt daar verboden (zoals de NBG vertaling laat denken), maar alleen een verkeerde gezagsuitoefening.

In een kort artikel zoals dit, kunnen alleen de conclusies van de studie gegeven worden. Voor de exegetische onderbouwing van deze en volgende conclusies, verwijzen we naar ons boek Vrouwen in de gemeente van Christus - een exegetische theologie (Novapres, Apeldoorn, 1997, 2e druk 1999, 512 blz.).

 Vrouwen zijn op onnodige wijze uitgesloten van het leiderschap in de gemeente, niet alleen op grond van onbijbelse opvattingen over het vrouw-zijn, maar ook vanwege traditionele patronen over het ambt. Welke verschillen in zienswijze er ook zijn mogen, over één ding zijn alle visies op het ambt het echter eens: aanstelling ertoe heeft in ieder geval te maken met erkenning. En juist op dit punt blijkt hoe willekeurig ermee wordt omgegaan. Door toegewijde vrouwelijke dienstknechten van God van een ambt uit te sluiten, verhindert men dat ze als zodanig erkend worden. Het gevolg is dat vrouwen zich noodgedwongen moeten beperken tot niet-officiële, informele, bijkomende, niet-reguliere en onbezoldigde taken, die men in de gemeente doorgaans veel minder serieus neemt. Zou een man in zulke omstandigheden het dan lang volhouden in de een of andere taak in de gemeente? Of zich daar überhaupt ooit voor beschikbaar stellen?

Het Nieuwe Testament kent drie ambten: (1) apostel, (2) oudste / opziener / herder, (3) diaken. Wie een ambt bekleedt moet aan bepaalde vereisten voldoen, heeft een opdracht van God, wordt erkend na verkiezing door een openbare aanstelling, en heeft daardoor een handelingsbevoegdheid in de gemeente.

(1) Het apostelschap werd niet beperkt tot ‘de twaalven’ (Hand. 14:14; 1 Kor. 15:5,7; 4:6,9; 12:28,31; Ef. 4:8-11; enz.) en ook niet tot mannen, want Junia, een vrouw, was ook een apostel (Rom. 16:7). Nu, zoals toen, zijn apostelen gemeentestichtende pionierszendelingen. In de 250 jaren van de moderne zendingsbeweging hebben meer vrouwen dit soort zendingsdienst verricht dan mannen.

(2) Het Griekse woord voor oudste is presbuteros. De vrouwelijke vorm daarvan is presbutera en komt in 1Tim.5:2 voor. Deze pastorale brief gaat in hoofdzaak over orde en ambten in de gemeente. De context rondom 5:2 gaat over oudsten. Dezen worden uitdrukkelijk tweemaal en ‘vlak ervoor genoemd (4:14; 51) en nog tweemaal vlak erna (5:17,19). In het Nieuwe Testament buiten 5:1 om, slaat presbuteros 62 keer op oudsten en één enkele keer op oude mannen (Hand. 2:17). Ondanks deze feiten worden presbuteros en presbuteia in 5:12 door de NBG met ‘oude man’ en ‘oude vrouw’ vertaald, omdat ze in die verzen gekoppeld zijn met ‘jonge mannen’ en ‘jonge vrouwen’. Maar in 1 Pet. 5:5 wordt presbuteros met ‘jongeren’ gekoppeld terwijl het door dezelfde vertalers toch met ‘oudsten’ weergegeven wordt. Verder, wanneer Paulus in de pastorale brieven de aandacht vestigt op de leeftijd van een man zonder het ambt, gebruikt hij een ander woord, niet presbuteros maar presbutes (Tit. 2:2; Filem. 9). En in Tit. 2:3,4 schetst hij een tegenstelling tussen ‘jonge vrouwen’ en ‘oude vrouwer’ die geen oudste zijn, en gebruikt hij voor laatstgenoemde niet de term presbutera maar presbutis. Daarom, als Paulus in 1 Tim. 5:2 alleen dacht aan de leeftijd van de oudere vrouwen en niet aan hun oudsteschap, dan had hij ongetwijfeld de term presbutis gebruikt, net als in Tit. 2:3, en niet het woord presbutera. In 1 Tim. 5:2 moet het dan wel degelijk met ‘vrouwelijke oudsten’ vertaald worden.

(3) Het Griekse woord diakonos ‘dienstknecht’ of ‘bedienaar’) is onder andere een technische term voor een ambtelijke dienst in de gemeente op het gebied van tijdelijke zaken. Het wordt met ‘diaken’ vertaald (Fil.1:1; 1Tim. 3:8-13). Ditzelfde mannelijk naamwoord slaat in Rom. 16:1-2 op Fébé, een vrouw, ‘diakonos der gemeente te Kenchreeën’. Ook de vrouwen van 1 Tim. 3:11 zijn vrouwelijke diakenen en niet de echtgenoten van diakenen.

Tegen dit, alsook tegen veel andere dingen in zo’n kort artikel, zullen be­zwaren ingebracht worden. Ons boek, hierboven vermeld, geeft niet alleen meer gedetailleerde exegese, maar gaat ook grondig in op 85 verschillende en vaak voorkomende bezwaren. De algemene conclusie van het werk luidt dat vrouwen en mannen in de gemeente dezelfde functies en ambten mogen bekleden. Er bestaan in de christelijke bediening geen twee gescheiden circuits naar geslacht.

 (De auteur is Amerikaan en zijn vrouw is Belgisch. Ze wonen al lang in België (Brussel) en waren vroeger verbonden aan de Theologische Faculteit Heverlee. George was daar directeur. Het echtpaar Winston is auteur van het boek Vrouwen in de gemeente van Christus, uitgegeven door Novapres, Apeldoorn, waarvan vorig jaar een tweede druk verscheen.)


1. Bode des heils ( www.medema.nl ), oktober 1997
door W.J. OUWENEEL

Dit is op dit moment een veelbesproken boek. Ik vind dat het boek zeer veel waardevol materiaal bevat, waarvan de lezer met vrucht kennis kan nemen. Maar het antwoord biedt het boek naar mijn mening zeker niet. Een centrale stelling in het boek, namelijk dat in teksten als 1Ko11:116 en 1Tm2:11v. het woord gynè in de zin van getrouwde vrouw moet worden genomen, kan ik in elk geval niet aanvaarden. Hier wordt het onderwijs van 1Tm2:11v. naar mijn mening (maar die is natuurlijk ook door allerlei factoren beïnvloed!) in feite van zijn kracht beroofd, en wel door de bewering dat de vrouw hier de getrouwde vrouw betreft, en de man is dan haar man. Op deze manier heeft de tekst geen enkele betekenis voor het gemeentelijk functioneren meer; het gaat er slechts om dat de vrouw niet de baas over haar eigen man speelt. Nu zou ik in de eerste plaats wel eens willen weten hoeveel vrouwen, die zondag aan zondag in de gemeente het Woord bedienen, zich thuis rustig, in alle onderdanigheid, door hun man laten onderrichten. Is dat serieus te nemen? Kan men werkelijk zo met de tekst omgaan? En dan heb ik het nog niet eens over het feit dat er geen enkel bewijs in dit hoofdstuk bestaat dat het Griekse woord voor vrouw (gynè) hier getrouwde vrouw zou moeten betekenen, net zomin als de mannen in vs 8 of de vrouwen in vs 9 getrouwde mannen of vrouwen zouden moeten zijn. Natuurlijk zijn er teksten in het Nieuwe Testament waar gynè getrouwde vrouw betekent, net als in onze taal vrouw vaak echtgenote betekent (mijn vrouw, de vrouw van Jan). Maar dat moet dan steeds eenduidig uit de samenhang blijken, bijv. door dit soort toevoegingen (zie bijv. Mt1:6,20,24 enz.) of anderszins (zie bijv. Rm1:27; 1Ko7:1,3,10,27; 9:5; Hb11:35; mogelijk ook 1Tm3:11: [hun] vrouwen). Als de gewone betekenis van gynè gehuwde vrouw zou zijn, zou de toevoeging 'gehuwd' in Rm7:2 geen zin hebben. Zelfs in een plaats als 1Ko11:3 (het hoofd van iedere man is Christus, het hoofd van de vrouw is de man, en het hoofd van Christus is God) is het niet zeker dat gynè gehuwde vrouw betekent.

Voor mij is de bewering dat het in 1Tm2:11v beslist over de getrouwde vrouw en de relatie tot haar eigen man zou moeten gaan, net zo extreem en ongeloofwaardig als de bewering dat vrouwen nooit ook maar enige vorm van schriftonderwijs zouden mogen geven, al helemaal niet naar mannen toe. De eerste bewering is gewoon uit de lucht gegrepen. De tweede bewering is eenvoudig in tegenspraak met Hd18:26, waar Priscilla en Aquila (let weer op de volgorde) Apollos de weg van God uitleggen. Als ik zelf mijn gedachten over 1Tm2:11v. mag geven - maar ik geef mijn uitleg graag voor een betere - dan zou ik willen suggereren dat de koppeling van leren (Gr. didaskein) en gezag hebben (heersen) (Gr. authentein) aangeeft dat het om die gezaghebbende vorm van leren gaat die we bij een leraar of meester vinden, zoals Christus of Paulus dat was (zie vlak vóór onze tekst in vs7: leraar [didaskalos] van de volken; vgl. 4:6; 6:1,3 [leer]), of ook een opziener (3:2: bekwaam om te onderwijzen; 5:17), of Timotheüs als gedelegeerde van de apostel (4:13). Christus is het meest uitgesproken voorbeeld van een leermeester (zie Mt8:19; 9:11; 12:38; 17:24; 19:16; 22:16,24,36; 23:8; 26:18; steeds
didaskalos, [leer]meester), die met gezag sprak en daardoor discipelen (leerlingen, volgelingen) om Zich heen verzamelde (zie vooral Mt10:24v.). Met andere woorden: als dit de juiste benadering is, wil Paulus hier zeggen dat het ongepast zou zijn als een vrouw dit soort onderwijs zou geven dat haar (met name mannelijke) hoorders tot leerlingen zou maken, waardoor zij gezag over hen zou uitoefenen. Ik heb dit punt er maar even uitgelicht, omdat het een centrale pijler is voor de visie van de Winstons.

Overigens bevat het boek, zoals gezegd, zeer veel exegetisch materiaal, dat de lezer in ieder geval helpt om de problemen rond dit thema te onderkennen - al geeft dit boek ook niet de oplossing.


www.vergadering.nu