Dopen..... waarom eigenlijk ? (26)
Vragen ( 3 delen )

Deel 1

Zoals eerder opgemerkt zijn op de voorgaande artikelen over de doop een paar waardevolle reakties binnengekomen waarop ik nu wil ingaan.

Ten eerste is er een brief ingekomen die handelt over de vraag of de uitdrukking "late zich dopen" (Hand. 2 : 38) wel een opdracht inhoudt. Puntsgewijs geef ik de inhoud van dit schrijven als volgt weer:

1 . De tegenwerping, dat "late zich dopen" geen opdracht inhoudt omdat men nu eenmaal zichzelf niet kan dopen, is gemaakt door personen, die hun woorden wel overwegen. Als u (JGF) zegt, dat deze tegenwerping geen hout snijdt, eist dat een steekhoudende verklaring.

2. De vergelijking met het bevel" laatje haar knippen is zinloos, omdat "laten" hier een andere betekenis heeft al gebruiken we voor beide betekenissen hetzelfde woord.
"Late zich dopen" betekent "worde gedoopt".

3. Het "laat u redden" uit Hand. 2 : 40 is zoals het vers zelf zegt toch ook geen opdracht. Vgl. ook 1 Kor. 7 : 15 (krijgt de ongelovige daar soms een opdracht om te scheiden?) en 1 Kor. 7 : 18.

4. De vraag luidt niet "wat moeten wij doen?" (N.B.G.), maar "wat zullen wij doen" (St. Vert. enz.) Waarom ineens de N.B.G. vertaling gebruikt?

5. De woorden van Petrus "Kan ook iemand het water weren ... l" (Hand. 10 : 47) houden geen stellingname in van Petrus tegen de zes Joodse broeders die met hem zijn. Hij gaat er van uit, dat deze zes het met hem eens zijn (zie Bode 1977 blz. 98).

Voor ik aan mijn kommentaar begin wil ik naar voren brengen, dat het fijn is, dat er op artikelen die in de Bode verschijnen wordt gereageerd. Dat bewijst namelijk dat men ze grondig leest. Het betekent tevens, dat we als schrijvers ons bijzonder moeten bezinnen op onze woorden. Wat dat betreft had ik me wat nauwkeuriger moeten uitdrukken. Anderzijds moet men als lezer naar de bedoeling van de schrijver vragen en hem niet vastpinnen op ~en woord. Dit even terzijde opgemerkt. Welnu, het gaat me er niet om, dat er een uitdrukkelijk bevel om gedoopt te worden gegeven wordt, maar dat er een duidelijk voorschrift of een duidelijke aanwijzing is om zich te laten dopen en dat verwacht wordt, dat men aan dit voorschrift of deze aanwijzing gehoor geeft. Men moet bedenken, dat taal een levende zaak is. Bij dit kommunikatiemiddel spelen meer faktoren een rol dan de "pure" betekenis van elk woord dat we daarbij gebruiken. De verhouding tussen spreker en luisteraar is bijvoorbeeld meebepalend. Als een vader aan tafel tegen zijn zoon zegt: "Wil je me de boter even geven?" dan is dat toch echt wel iets meer dan een verzoek.

Als zoonlief aan dit "verzoek" geen gehoor zou geven, krijgt zijn weigering toch echt wel het karakter van ongehoorzaamheid. En als de jongen in een lollige bui zegt, "Ja, dat wil ik", maar hij laat de boter staan waar ze staat, dan zal vader toch wel een beetje kriebelig reageren met: "Zeg, je weet best wat ik bedoel, geef de boter en een beetje vlug alsjeblieft".
Men moet dus niet over het woord "bevel" of "opdracht" struikelen, maar de bedoeling van mijn betoog in acht nemen. En die is: te laten uitkomen, dat de uitspraak "een ieder van u late zich dopen" een oproep is aan de luisteraars waarvan de intentie is dat men daaraan gevolg behoort te geven. Het is in ieder geval niet een zaak, die wat de luisteraars betreft willoos aan hen zal worden voltrokken.

Dan nu puntsgewijze mijn kommentaar:

1 . De tegenwerping dat "late zich dopen" geen opdracht inhoudt, OMDAT men nu eenmaal niet zichzelf kan dopen, snijdt ik blijf dat volhouden geen hout. Het feit, dat ik iets niet zelf kan doen, maar aan mij moet laten voltrekken, sluit niet uit, dat ik daartoe een opdracht kan krijgen. Het voorbeeldje van het haarknippen maakt dat duidelijk. Ik had echter beter kunnen stellen, dat deze tegenwerping op ZICHZELF geen houdt snijdt.

2. Het verschil tussen "laat je haar knippen" en "een ieder van u late zich dopen" zit hem niet in de verschillende betekenissen die het woord laten in deze gevallen zou hebben, maar in het feit, dat in het eerste geval de stellende of gebiedende en in het andere de aanvoegende of wensende wijs gebruikt wordt. De uitdrukking heeft dus niet de vorm van een opdracht, maar naar zijn bedoeling is het wel degelijk een aanwijzing waaraan men gevolg behoort te geven.
Voor "late zich dopen" mag men, zoals de Statenvertaling dat heeft, lezen "worde gedoopt', maar dat verandert niets aan de zaak zelf. Een aanvoegende wijs, ook als het een handeling betreft, die aan je voltrokken moet worden, kan wel degelijk een opdracht inhouden. De vorm van de zin is hier niet doorslaggevend. We moeten letten op de situatie waarin de woorden zijn uitgesproken.

3. Het aangevoerde voorbeeld uit Hand. 2: 40 bevestigt wat ik hiervoor gezegd heb. De uitdrukking "Laat u redden van dit verkeerd geslacht" is namelijk een aansporing, een oproep, die vraagt om er gehoor aan te geven. Dit blijkt ook duidelijk uit het feit, dat er aan voorafgaat "hij vermaande hen…". En hierbij moet in het geding gebracht, dat de spreker een apostel van Jezus Christus is, die met gezag spreekt. Daarentegen behelst 1 Kor. 7 : 15 helemaal geen aanwijzing voor de ongelovige over wie het in dat vers gaat. HIER is nu juist het woord "laten" in een andere zin gebruikt. De bedoeling is hier niet dat een ander wat aan die ongelovige moet doen. Er staat niet" laat hem gescheiden worden" maar" laat hem scheiden", dat wil zeggen "laat hem dan zijn gang maar gaan". Deze uitspraak heeft wel betrekking op de ongelovige, maar is helemaal niet aan de ongelovige gericht en laat zich dus ook niet met het woord uit Hand. 2 : 38 vergelijken.
Maar vers 18 van 1 Kor. 7 stemt weer helemaal met zijn betoog overeen. Dit is een voorschrift aan iemand, die als onbesnedene geroepen is, om zich niet te laten besnijden. Zou zo iemand dat wel doen, dan gaat hij duidelijk in tegen wat de apostel voorschrijft.

4. De zinsnede "wat zullen wij doen" kan twee dingen inhouden. We kunnen dat AAN ELKAAR vragen als we nog niet zeker zijn van wat we gaan doen. De vraag is dan een inleiding tot onderling overleg. Zodra je je vraag echter richt tot EEN ANDER, die buiten de kring staat, dan verwacht je van hem advies of een aanwijzing. En ook hier is de situatie waarin de woorden zijn gesproken van belang. Deze Joden zijn door de prediking (die een bestraffing inhoudt) in het hart getroffen. Ze vragen min of meer verbijsterd: "Wat zullen wij doen?" Dit heeft echter de zin van "wat moeten we doen?" Met gezag geeft Petrus daarom de aanwijzing: "Bekeert u en een ieder van u late zich dopen..." En daarmee is beslist niet een min of meer vrijblijvende zaak bedoeld, waarover je nog eens kunt delibereren of je er gehoor aan zult geven.
En dat geldt zowel het "bekeren" als het "late zich dopen".

5. Wat dit punt betreft geven de bewoordingen van mijn artikel wel zeer zeker aanleiding tot misverstand. Het was niet mijn bedoeling te zeggen, dat de zes Joodse mannen pertinent zouden weigeren Cornelius en de zijnen te dopen en dat Petrus hen daarom een bevel geeft. Wel echter zullen deze mannen, net als Petrus, vooraf bezwaar gehad hebben om tot een heiden te gaan. Bij hen was dat weliswaar overwonnen, maar dat bezwaar was voordien aanwezig en bij de andere Joden leefde dit bezwaar nog volop. De vraag "Kan iemand het water weren?" is alleen tegen deze achtergrond gezien verklaarbaar. Deze vraag is niet gericht aan Cornelius en de zijnen, maar Petrus richt hem aan zichzelf en aan de zes broeders, die met hem gereisd zijn en over hun hoofden heen tot de bekeerde Joden in 't algemeen. Ook al staat het antwoord op de vraag vast, dan is het toch niet zo, dat dit voor Petrus en deze zes zomaar vanzelfsprekend is geweest. Er zit een zekere uitdaging in de vraag van Petrus. En de apostel heeft ongetwijfeld geweten dat zijn handelwijze bij de Joden te Jeruzalem reakties zou oproepen (zie Hand. 1l). Petrus neemt dan de volle verantwoordelijkheid op zich door bevel te geven om te dopen. Dat bevel geldt de zes mannen, die door er gevolg aan te geven "metterdaad" laten zien (misschien moeten we zeggen: moesten laten zien) dat ze erkennen dat dit werk uit God is.

Op drie andere brieven, die vrijwel dezelfde strekking hebben hoop ik de volgende keer in te gaan.


Dopen..... waarom eigenlijk ? vragen (2)

Deel 2


In het meinummer van 1977 heb ik naar voren gebracht, dat een verschil van inzicht over de doop geen breekpunt voor de gemeenschap mag zijn. Dit gebeurde o.a. in deze bewoordingen: "Anders ligt hei echter met hen, die echt overtuigd zijn van de geldigheid van de "doop", die ze als kind hebben ondergaan. Zij zouden zich voor hun geweten twee keer laten dopen. Hier moeten we hetzelfde geduld opbrengen, dat God ten opzichte van Israël heeft betoond. God heeft de bekeerde Joden lang toegestaan hun oude gebruiken, zoals geloften, besnijdenis, ternpelgang e.d. te handhaven, hoewel deze in zichzelf geen waarde meer hadden.
Hierop hebben een drietal broeders uit eenzelfde vergadering gereageerd. Hun reakties waarop ik beloofde na afloop van de artikelenreeks in te gaan laten zich als volgt samenvatten:

1. God had lankmoedigheid met de bekeerde Joden, maar daar ging het om dingen, die God Zelf had ingesteld tot de tijd, dat de betere dingen zouden komen. Kunnen we van de besprenging van zuigelingen ook zeggen, dat die door God is ingesteld tot de tijd van het betere? Deze gelovige Joden volgden geen verkeerde leer, maar moesten van het oude overgaan op het nieuwe.

2. Als de zuigelingenbesprenging zoals u schrijft geen dwaalleer is, wat is het dan?
Gedeeltelijk uit God en gedeeltelijk uit de mens?

3. De volgorde volgens de Schrift is toch: geloof, gehoorzaamheid, gemeenschap?

4. Als iemand niet in staat is de doop te verstaan, hoe zal hij dan ooit verstaan wat de Tafel des Heren en de daarmee verbonden priesterdienst inhoudt?

5. Wie de Rode Zee niet bewust doorgaat, blijft ondanks de zegen van het Paaslam toch verbonden met Egypte. Uitgaan buiten de legerplaats is dan onmogelijk. En dan vindt er een ontwijding van onze priesterdienst plaats.

6. Volgens E£ 4:5 is er maar één doop. Hoe kan er onder ons dan ooit sprake zijn van een andere "doop", die we zouden hebben te eerbiedigen?

7. Is er gebrek aan inzicht dan mogen we een duidelijke bijbelse lering niet overslaan.

8. Als we iemand, die als kind besprengd is, toelaten moeten we het ook doen met iemand van het Leger des Heils, die onder de vlag gesteld is.


9. Aan de Tafel van de Heer verklaren we ons één (1 Kor. 10: 17). Als we dus de betreffende personen toelaten doen we niet anders dan de kinderbesprenging als doop erkennen.

Graag wil ik op deze bezwaren, die met veel ernst naar voren werden gebracht ingaan:

ad. 1. Iedere vergelijking gaat natuurlijk maar tot op zekere hoogte op. De zaak waarom het me ging is, dat God lankmoedigheid had met een gebrek aan inzicht of met onvolkomen inzicht. Welnu, zij die de zuigelingenbesprenging voorstaan hebben daarover een mening die gevormd is door argumenten die aan de bijbel zijn ontleend. Voor hen is het zo, dat God de kinderdoop heeft ingesteld. Voor hen weegt dat even zwaar als de oudtestamentische gebruiken voor de Jood wogen. Ook doet zich het geval voor, dat iemand wel inziet, dat de "kinderdoop" onjuist is, maar dat hij voor zijn geweten het als een overdoop ziet als hij zich zou laten dopen, omdat toch de naam van de drieënige God over hem is uitgeroepen.

ad. 2. Onder een dwaalleer verstaan we (zo heb ik althans het woord gebruikt) een leer waardoor de Persoon of het werk van Christus wordt aangetast. Met dwaalleraars mogen we niet als broeders en zusters omgaan. Van hen geldt het woord van de apostel Johannes: "Als iemand tot u komt en deze leer niet brengt, ontvangt hem niet in huis en begroet hem niet. Want wie hem begroet, heeft gemeenschap met zijn boze werken" (2 Joh.: 10, 11).
Een naar onze mening onjuist inzicht of onjuiste leer mogen we echter niet een dwaalleer noemen. We zullen elkaar moeten verdragen waar het gaat om verschillen van inzicht, die niet het fundament van ons christelijk geloof betreffen.

ad. 3. De eerste uiting van gehoorzaamheid is, dat men gehoor geeft aan de boodschap van bekering tot God en geloof in Jezus Christus. De mensen waarover het gaat, hebben hieraan beantwoord. Verder betekent het, dat we gehoor geven aan alles wat God ons door zijn Woord wil duidelijk maken. De bereidwilligheid hiertoe mogen we eisen. Maar we mogen niet verlangen, dat men gehoorzaamt aan "ons" inzicht op bepaalde punten van de leer. Dat zou gehoorzaamheid aan mensen in plaats van aan God worden.

ad. 4. Deze stelling houdt in, dat als je een onvolkomen inzicht hebt in een bepaald leerstukje dat noodzakelijkerwijs ook zou moeten hebben in een ander. Deze stelling is onmogelijk waar te maken en de praktijk bewijst de onjuistheid ervan. Ik behoef wat het laatste betreft maar het voorbeeld van br. J. N. Darby aan te halen. Terwijl we zijn inzicht aangaande de doop niet delen of slechts ten dele onderschrijven, hebben we ontzaglijk veel van hem uit Gods Woord geleerd betreffende de tafel des Heren en de daarmee verbonden priesterdienst.
Principieel klopt de stelling niet omdat het onderricht aangaande de tafel des Heren en de priesterdienst nooit in de Schrift gegeven wordt als een voortbouw op het onderricht aangaande de doop.

ad. 5. Iemand kan wel degelijk zien, dat de dood van Jezus Christus hem als gelovige scheidt van de wereld (Egypte) zonder dat hij ziet, dat de doop daarvan de zinnebeeldige voorstelling is. Zo iemand kan heel wel met Paulus roemen in het kruis van Christus "door wie voor mij de wereld gekruisigd is en ik voor de wereld" (Gal. 6:14). Bovendien vindt ontwijding van onze gezamenlijke priesterdienst plaats door daadwerkelijk kwaad dat getolereerd wordt, maar niet door onkunde in de zin van gebrek aan inzicht. Waar zouden we blijven als ons inzicht daarvoor bepalend is?

ad. 6. We eerbiedigen niet een andere doop, we eerbiedigen slechts het geweten van hen, die voor God ervan overtuigd zijn, dat de handeling die ze hebben ondergaan de christelijke doop is, waarover Ef. 4 spreekt.

ad 7. We zullen de bijbelse lering brengen, maar we mogen nooit inzicht in een bepaald onderdeel van het geheel van de christelijke leer eisen voor uitoefening van praktische gemeenschap aan de tafel van de Heer. De vraag is of iemand leven uit God heeft, niet of hij alle onderdelen van de leer juist ziet Breekpunten voor gemeenschap zijn boze leringen en boze levenspraktijken of het oefenen van praktische gemeenschap met hen die deze erop nahouden (zie 2 Joh.: 10, 11), maar geen verschil van inzicht in die dingen, die niet het fundament van het christelijk geloof vormen. Anders toch zouden we ons op sektarische bodem plaatsen.

ad. 8. Deze vergelijking gaat geheel mank. Niemand kan ook maar één bijbelse aanwijzing aanvoeren dat de doop vervangen is door of voltrokken wordt door iemand onder de vlag te stellen. Met alle sympathie die ik voor het Leger des Heils heb, wat hun inzet voor het evangelie betreft, kan ik niet anders zeggen dan dat men op dit punt ongehoorzaam is aan Gods Woord. Dat laatste kan ik echter beslist niet beweren van iemand, die op grond van bepaalde aan de bijbel ontleende argumenten de zuigelingendoop voorstaat.

ad 9. De eenheid, die uitgedrukt wordt aan de tafel van de Heer is niet een eenheid van leer, maar van leven. We zijn eén lichaam omdat we door een Geest tot één lichaam zijn gedoopt. Die eenheid drukken we uit. We geven er beslist niet mee aan, dat we in alles dezelfde opvattingen hebben. Hoe wenselijk dat overigens zou zijn.

De artikelen over de calvinistische doopopvatting en die over de huisdoop laten zien, dat ik het met deze beide doopopvattingen "gloeiend" oneens ben. Maar ik ben het even "gloeiend" oneens met het standpunt, dat men hen die als kind besprengd zijn en die voor hun geweten geen vrijmoedigheid hebben om zich te laten dopen van de gemeenschap moet buitensluiten of dat men voorstanders van de huisdoop zou moeten weren. Broeders, verdraagt elkander!

Dopen..... waarom eigenlijk ? vragen ( 3 - SLOT )

Deel 3

Op de artikelenreeks over de doop is ook een reaktie gekomen van een broeder uit de kring van de Baptisten. Ik neem zijn sympathieke brief graag in zijn geheel over.

Geachte broeder Fijnvandraat,

Hoewel ik niet behoor tot die broeders en zusters die onder de naam " Vergadering der gelovigen" samenkomen, lees ik al vele jaren de" Bode " en dat moet u weten met veel vreugde en zegen. Met belangstelling en interesse volgde ik ook de serie" Dopen, waarom eigenlijk? en daarover maak ik nu graag een paar opmerkingen. Wat u aanhaalt onderpunt 7 in artikel 4 (april '77) werkt u nader uit in artikel 18 (sept. '78). Met betrekking tot de praktijk in onze gemeenten (de baptistengemeenten) maakt u zonder twijfel te goeder trouw een paar opmerkingen die niet juist zijn. Om kort te gaan het volgende:

1. In bijna al onze gemeenten staat het Avondmaal open voor alle kinderen Gods van welke kerk dan ook, gedoopt of besprenkeld.

2. Verwart u in de eerste regels (blz. 182) de gemeente en "de Christelijke Kerk niet?

3. Wij dwingen niemand met eigen kerkgenootschap te breken. Wie daar (nog) niet aan toe is, moet zich althans bij ons (nog) niet laten dopen.

4. Wij geloven dat men niet "vrijblijvend" gedoopt moet worden, m. a. w.: Wie zich laat dopen, treedt toe tot een onderdeel van de gemeente van Christus. Dat onderdeel is voor hem of haar verantwoordelijk en omgekeerd.

5. Hoe kan iemand gedoopt zijn of willen worden en desondanks lid willen blijven van een kerk waar men zuigelingen besprenkelt? Is dat Bijbels konsekwent?

6. De toegang tot de gemeente (blz. 182) is inderdaad de doop met de Heilige Geest. Maar hier verwart u de gemeente (van Christus) met een plaatselijke gemeente.
Bij ons baptisten is de doop hoogstens toegangspoort tot de plaatselijke gemeente.

U veel zegen wensend op de arbeid, vriendelijke groeten, de Heer bevolen.

Het is fijn te vernemen dat deze broeder de "Bode" met vreugde en zegen leest. We hopen dat nog veel meer leden van de Vergadering der Gelovigen, die op een andere wijze dan wij samenkomen ons blad zullen gaan lezen en daar een zegen van zullen ondervinden (N.B. Ik druk me expres erg principieel uit om te laten uitkomen dat we de naam "Vergadering van Gelovigen" niet bedoelen te gebruiken als groepsnaam, hoewel we in de praktijk vaak in dat euvel vervallen). Graag wil ik nu kort op de gegeven punten ingaan. Vooraf echter een paar algemene opmerkingen.

Mijn kenschetsing van het baptistenstandpunt berust niet alleen en niet zo zeer op wat in ons land onder "de Baptisten" gebruikelijk is, als wel op dat wat "officiëel" geleerd wordt of in "gezaghebbende" publikaties vermeld is. Bij dit laatste sluit zich een tweede opmerking aan, namelijk dat de aard van "het Baptisme" het moeilijk maakt van een officiëel geldende leer of praktijk te spreken, alsmede van gezaghebbende publikaties. Ik had me dus met meer voorbehoud moeten uitdrukken. Bij mijn nu volgend kommentaar baseer ik mij op het boek "Die Baptisten" van John David Hughey jr., vertaald uit het Engels door Dr. Claus Meister. Beiden zijn docenten aan het Baptisten Theologische Seminarie te Rüschlikon Zürich. Dit boek is in 195 9 uitgegeven en mag dus nog wel als normatief beschouwd worden.

ad 1.
"De meerderheid van de baptistengemeenten passen het zogenaamde gesloten lidmaatschap toe, dat is een lidmaatschap dat gesloten is voor allen met uitzondering van hen, die als gelovigen gedoopt zijn. Zij die uit andere kerken komen, moeten gedoopt worden, ook als ze al lang christen zijn, maar niet als gelovigen gedoopt zijn. (…..) Enige gemeenten passen het open lidmaatschap toe, maar zelfs deze voltrekken de doop van gelovigen door onderdompeling" (blz. 40).
Blijkens de ingezonden brief huldigen de baptistengemeenten in Nederland overwegend het laatste standpunt, waarbij misschien zelfs van open avondmaal in plaats van open lidmaatschap gesproken moet worden. De vraag is namelijk of men zulke gelovigen alleen als gast toelaat of als volwaardige leden beschouwt. Persoonlijk heb ik het gevoelen dat eerst in de laatste tientallen jaren de baptisten in Nederland dit ruimere standpunt zijn gaan innemen.

ad 2. Onze broeder doelt op de regels.
Is de doop de toegangspoort tot de gemeente?
Volgens de baptisten vormt de doop de toegangspoort tot de gemeente". Daar heb ik onder b. dit van gezegd:
Net de doop met water vormt de toegang tot de gemeente, maar de doop met de Heilige Geest". Op de vraag van de briefschrijver kan ik alleen maar antwoorden dat er voor mijn gevoel geen onderscheid is tussen "de gemeente" en "de christelijke kerk". Ik heb wel voorkeur voor de eerste benaming omdat die zo in de bijbel voorkomt. En tegen de tweede heb ik dus het bezwaar dat het woord "Kerk" niet in de bijbel is te vinden. Nog meer bezwaar heb ik tegen het bijvoeglijk naamwoord "christelijk" omdat dit suggereert dat er ook nog een niet christelijke kerk zou bestaan.

ad 3.
Dit volgt uiteraard uit het onder 1. gestelde. Nogmaals wil ik erkennen, dat ik me dus genuanceerder had moeten uitdrukken. Zie echter punt ad 4.

ad 4.
In dit punt verschillen we dus duidelijk.
Wij achten ons geroepen iemand te dopen zodra hij inziet dat hij in feite niet gedoopt is. Wij achten het niet verantwoord:
a. te eisen dat hij breekt met zijn kerkgenootschap;
b. te wachten met hem te dopen tot hij zijn kerkgenootschap verlaten heeft.
Het baptistenstandpunt brengt dus indirekt wel mee dat men voor het toedienen van de doop een breuk met het kerkgenootschap "eist".
Overigens heb ik erg moeite met de uitdrukking "treedt toe tot tot een onderdeel van de gemeente van Christus". Ik ken als "onderdeel" alleen de plaatselijke gemeente (zie ad 6).

ad 5.
De vraag is: maakt de praktijk van de zuigelingenbesprenkeling het voor iemand die een bijbels inzicht over de doop gekregen heeft, in zijn geweten onmogelijk lid van dit kerkgenootschap te blijven?
Over die gewetensvraag willen wij niet heersen, terwijl we ons toch verantwoordelijk voelen aan zijn wens om gedoopt te worden, gehoor te geven. Daarbij zullen we de Heer bidden zo iemand verder te leiden in de overtuiging dat de Heer dat doen wil. Ik denk hierbij aan de woorden van Elia.
Toen Naäman bepaalde moeilijkheden in het vooruitzicht zag, heeft Elia hem niet precies verteld wat hij al of niet moest doen, maar gezegd: "Ga heen in vrede". De Heer zou de weg van Naäman "klaren".

ad 6. Ik citeer hier Hughey weer:
"Wat is de betrekking tussen doop en lidmaatschap van de gemeente?
De meeste baptisten houden met de woorden van de belijdenis van de "General Baptists" uit het jaar 1678 de doop voor een teken van ons intreden in het genadeverbond en een inplanting in Christus en het lichaam van Christus, dat zijn gemeente is".
Later korrigeert hij als volgt
"Men kan lid worden van het lichaam van Christus voor de doop. In werkelijkheid moet de doop alleen plaatsvinden nadat dit geschied is.
Men wordt evenwel slechts als het teken van lidmaatschap in de universele gemeente in de doop zichtbaar wordt, lid van een plaatselijke gemeente". Met andere woorden: de doop dient als toegang tot de plaatselijke gemeente.

Mijn kommentaar:
Nergens lezen we dat de doop een teken is van de inplanting in Christus en het lichaam van Christus.
Verder kent de Schrift geen onderscheid tussen het toetreden tot een plaatselijke gemeente en de Gemeente.
Anders gezegd: de plaatselijke gemeente moet in haar openbaring een afspiegeling van de Gemeente zijn. Dat houdt in dat men van een plaatselijke gemeente niet op een andere wijze lid wordt als van de Gemeente.
Nog anders gezegd: tot de plaatselijke gemeenten behoren zij die tot de Gemeente behoren en ze behoren daartoe op grond van het feit dat ze lid van het lichaam van Christus zijn. En dit laatste wordt men door de doop met de de Heilige Geest.

Opmerkelijk is ook dat de doop geen gemeentelijke zaak is. Ze wordt niet voltrokken in tegenwoordigheid van of namens de plaatselijke gemeente (denk aan de kamerling en Saulus). Dit staat ook de gedachte dat de doop de toetreding is tot de plaatselijke gemeente in de weg!


Ik heb in mijn kommentaar hier en daar de puntjes op de "i" gezet, maar onze broeder zal me dat wel niet kwalijk nemen, en ik wil hem nog hartelijk danken voor zijn schrijven dat ons een ruimer beeld geeft van de opvattingen van onze baptisten medegelovigen.

25. huisdoop 7 | 26. vragen

www.vergadering.nu