Bode
- april 2004
Spreken in tongen
Een paar losse gedachten
Willem J. Ouweneel
De zogenoemde ‘tongentaal’ (glossolalie) vormt een onderwerp waarover dikke boeken zijn volgeschreven, zodat het haast doldriest lijkt er een artikeltje aan te wijden. Toch wil ik een paar voorzichtige opmerkingen maken, die naar ik hoop kunnen helpen in de verdere gedachtevorming zowel in niet-charismatische als in charismatische kring. Daarom ben ik benieuwd naar eventuele reacties van lezers.
Allereerst vermeld ik waar dit artikel niet over gaat:
(a) De vraag of tongentaal vandaag ook nog kan voorkomen; die vraag heb ik in mijn boek Geneest de zieken! al uitvoerig en positief beantwoord.
(b) De vraag of alle gelovigen moeten worden aangemoedigd in tongen te spreken (dat hangt immers mede af van wat men onder tongentaal verstaat).
(c) De zin en de aard van eventuele tongentaal in de gemeente en de noodzaak van ‘uitleg’ daarvan (hangt óók weer af van wat tongentaal is).
(d) De vraag of tongentaal ook van demonische oorsprong kan zijn en hoe dit te onderkennen is.
Algemene opmerkingen
Wat is ‘spreken in tongen’ eigenlijk? Tongentaal is spreken in een taal die men niet geleerd heeft en is dus van ‘bovennatuurlijke’ aard; of nauwkeuriger: het is uit de Heilige Geest. Volgens sommigen doelt hierop Rm8:26: ‘wat wij naar behoren zullen bidden, weten wij niet, maar de Geest Zelf bidt voor ons met onuitsprekelijke verzuchtingen’, d.i. (meent men dan) met klanken die niet kunnen worden uitgedrukt in onze eigen taal. Men vergelijkt dit wel met het ‘bidden in de Geest’ in Ef6:18 en Jd20 (zie onder).
Tongentaal is zoals gezegd uit de Heilige Geest, maar gebeurt niet buiten de controle van de tongenspreker om (zie 1Ko14:27v.,32); tongensprekers kunnen dus rustig wachten op elkaar en op uitleggers.
Uit de voorbeelden die het Nieuwe Testament noemt, blijkt dat tongentaal gewoonlijk gebed of lofprijzing inhoudt, en dus gewoonlijk tot God gericht is (Hd2:11; 1Ko14:2,14v.,28). Blijkbaar is tongentaal echter tegelijk bedoeld als getuigenis naar ongelovigen, voor wie ze een ‘teken’ is (1Ko14:22). Dat geldt niet alleen voor gevallen waarin de ongelovigen die talen ook verstaan, zoals in Hd2:11, want in 1Ko14:21 (citaat uit Js28:11v.) horen de Israëlieten talen die zij juist niet verstaan, maar die toch een (veeg) ‘teken’ voor hen zijn.
Tongentaal kan onverstaanbaar zijn voor de tongenspreker (1Ko14:13v.), maar dat is niet noodzakelijk het geval (vs15). In de tongentaal kan het om aardse talen gaan (Hd2:11); in dat geval kunnen de personen die de betrokken talen verstaan, begrijpen wat in de tongentaal gezegd wordt. Soms gaat het wellicht ook om hemelse talen (vgl. Jh3:31v.; 1Ko13:1); 1Ko14:10-12 trekt een parallel tussen tongentaal en aardse talen, zodat tongentaal zelf hier dus iets anders dan aardse talen lijkt te zijn. Mogelijk doelt de uitdrukking ‘allerlei talen’ (d.i. verschillende soorten talen) in 1Ko12:10,28 op deze verscheidenheid.
Er zijn twee problemen die ik aan de orde zou willen stellen: Bestaat er een ‘tongengave’? en: Bestaat er een speciale ‘gebedstaal’?
Bestaat er een ‘tongengave’?
In 1Ko12:8-10 vinden we de bekende negen ‘genadegaven’ (charismata) van de Geest. Een charisma (‘genadegave’) is een ‘portie genade’ (vgl. Rm12:6), óf voor de lange termijn, zoals in de verlossing van de zondaar (Rm5:15; 6:23) en in persoonlijke omstandigheden zoals seksuele onthouding (1Ko7:7), of in de vorm van voorrechten zoals die van Israël (Rm11:29), soms in de vorm van een bepaalde bediening (1Tm4:14; 2Tm1:6), óf ze zijn voor een bepaald ogenblik, zoals bij uitredding (2Ko1:11); zo zijn de ‘genadegaven van genezing(en)’ (vs9,28; let op het meervoud!) blijkbaar ‘porties genade’ die op een bepaald moment geschonken worden. Geen enkele gelovige ‘heeft’ een van de negen wondergaven van 1Ko12 in de zin van een soort permanent vermogen, maar elke gelovige kan voor één bepaald geval en voor een bepaald moment een van de negen ‘gaven’ ontvangen. Men ontvangt op een bepaald moment een ‘woord [!] van wijsheid’ of een ‘woord [!] van kennis’, geloof voor een bepaalde geloofsdaad op datzelfde ogenblik, een profetie, enzovoort. Een ‘genadegave’ is dus geen blijvend talent (zoals een muzikale gave), geen doorgaande bediening (zoals oudstenschap), maar een cadeau van God op een bepaald ogenblik, dat iemand vooral ontvangt om aan een ánder door te geven. De gave van genezing bijvoorbeeld wordt niet door een persoon bezeten, maar aan een zieke gegeven.
Het gaat in de charismata om ‘openbaringen’ van de Geest (1Ko12:7); ook deze uitdrukking wijst op het incidentele karakter van de genadegaven in 1Ko12. Paulus spreekt hier niet van een toedelen van ‘gaven’ (bekwaamheden, talenten) die men blijvend in bezit houdt. Hij heeft het over aanrakingen van de Geest, kleine bewijzen van Gods genade, die weer voorbijgaan en variëren in tijd en plaats, al naar het God behaagt. Dan weer gaat een zekere gave naar één persoon, een volgende keer naar een ander. Op elk gegeven moment zou, als God het geeft, de ene gelovige kunnen profeteren, de ander in tongen spreken, weer een ander een genezing verrichten of iets anders doen tot zegen van anderen. Niemand ‘heeft’ een permanent talent op een van deze gebieden – niemand produceert bijvoorbeeld een stroom van ‘woorden van wijsheid’ of heeft een permanent reuzegeloof tot het doen van reuzegeloofsdaden – maar elke gelovigen kan, als hij/zij (a) aan de geestelijke voorwaarden voldoet en (b) zich er actief voor openstelt, op bepaalde momenten een woord van kennis, geloof, een genezing, een profetie, een tongentaal die voor een ander opbouwend is, ontvangen.
Anderzijds kan men wel zeggen dat sommige gelovigen bepaalde genadegaven veel vaker ontvangen dan anderen. Dat is mijns inziens het grote verschil tussen vs8-10 en vs28: het eerste gaat over de ‘gaven’, het tweede over wat in vs5 ‘bedieningen’ wordt genoemd: er zijn apostelen, profeten (personen die dikwijls profetieën ontvangen en op dat terrein blijkbaar een bediening ontvangen hebben), leraars (personen die dikwijls woorden van kennis ontvangen), ‘krachten’ (personen in wie zich dikwijls Gods kracht tot het doen van wonderen openbaart), genezingsbedienaars, hulpbetoningen (personen die een bediening van hulpbetoning hebben), besturingen (personen die een bestuurlijke bediening hebben), en ten slotte: ‘allerlei talen’. Hier gaat het blijkbaar om personen die het met het oog op hun bediening vaak van God ontvangen in tongen te mogen spreken. Niemand ‘heeft’ blijkbaar een permanente gave van tongentaal, maar er zijn er wel in de Gemeente die veel vaker tongentaal ontvangen dan vele anderen. Dat zijn niet mensen met een bijzonder vermogen tot tongentaal, maar mensen met een bepaalde bediening waarin tongentaal een wezenlijke rol speelt.
Wat zijn dat voor bedieningen waarin tongentaal van zo groot belang is? Ik denk allereerst aan de zendeling die in een gebied werkt waar taal X gesproken wordt en die, zonder X geleerd te hebben, op bepaalde momenten God in X grootmaakt als een getuigenis voor de ongelovigen (dat is de situatie van Hd2). Soms gaan ook de pasbekeerden in tongen spreken (Hd2:4; 10:45v.; 19:6), maar dat betekent niet per se dat ze nu een permanente ‘gave’ hebben ontvangen om op elk gewenst moment in tongen te spreken. Sommige uitleggers maken dan ook een onderscheid tussen tongen als aanvankelijk bewijs van de doop in de Heilige Geest en tongen als bediening in het koninkrijk van God. Niet iedereen in Korinthe had zo’n bediening (‘Spreken allen soms in talen?’ 1Ko12:30), maar in het licht van Hd2:4,11; 10:46 en 19:6 (vgl. ook 9:17 met 1Ko14:18) is het heel wel denkbaar dat zij allen ooit in tongen gesproken hadden toen voor het eerst de Heilige Geest over hen kwam.
In mijn Geneest de zieken! heb ik ook gewezen op het ervaringsfeit dat alle succesvolle genezingsbedienaars in tongen hebben gesproken c.q. spreken en dat tongentaal in de bediening een grote ondersteuning in de genezingsbediening betekent. We hebben daar geen voorbeelden van in het Nieuwe Testament, en je kunt het belang ervan ook moeilijk ‘hard’ maken. Toch neem ik de aanwijzingen die er in die richting zijn, serieus. Omdat de genezingsbedienaar in tongentaal door de Geest blijkbaar dingen zegt die ver boven zijn eigen geest uitgaan, zou tongentaal een middel kunnen zijn om de kracht van God vrij te maken tot genezing en bevrijding. Zoals tekenen en wonderen een ondersteuning zijn van evangelisatie en zending, zo begrijpen we dat ook tongentaal in die wonderwerken (genezing, bevrijding en andere openbaringen van ‘kracht’) een teken voor de ongelovigen zijn (1Ko14:22).
Bestaat er een ‘gebedstaal’?
Het tweede moeilijke probleem dat ik wil aanstippen, is dit: bestaat er zoiets als een ‘gebedstaal’ van de individuele gelovige, dat is een eigen, persoonlijke tongentaal, die hij/zij gebruikt in het eigen gebedsleven? In 1Ko14 zijn de ‘talen’ (of ‘tongen’) uitingen in de gemeente, en daarmee wel te onderscheiden van wat men in charismatische kringen de ‘gebedstaal’ noemt. De idee van een ‘gebedstaal’ is vooral gebaseerd op deze uitspraak: ‘wie in een taal spreekt, spreekt niet voor mensen, maar voor God; want niemand verstaat het, maar in de geest spreekt hij verborgenheden. (...) Wie in een taal spreekt, bouwt zichzelf op; maar wie profeteert, bouwt de gemeente op’ (vs2,4). De bedoeling van Paulus is mijns inziens deze: door tongentaal die niet door anderen verstaan wordt, bouwt men alleen zichzelf op (1Ko14:4). Is dat een rechtvaardiging voor de idee van een ‘gebedstaal’? Dat lijkt me nogal sterk uitgedrukt. Paulus heeft het hier niet over bidden, maar over onverstaanbare uitingen in de gemeente. Paulus kan niet bedoelen dat zulke uitingen geen probleem zijn omdat je er in elk geval zélf door opgebouwd wordt. Nee, hij bedoelt het negatief: de gaven in 1Ko12:8-10 zijn er niet (primair) voor bedoeld jezelf op te bouwen, maar om er ánderen mee te zegenen. Ook de tongentaal is bedoeld voor de opbouwing van ánderen, en wel doordat die (a) de betreffende talen verstaan en door het gesprokene (ook als dat pure aanbidding is) opgebouwd worden (Hd2:11), of (b) een uitlegging te horen krijgen (1Ko14:5b,13), of (c) genezen worden door handoplegging met tongentaal, of (d) andere werkingen van krachten via tongentaal ervaren (1Ko12:10), enzovoort.
Toch is de idee van een ‘zichzelf opbouwen’ niet helemaal te verwerpen. ‘De kennis blaast op, maar de liefde bouwt op’ (1Ko8:1), dat sluit in beide gevallen ‘jouzelf’ in. Ook in 10:23 (‘alles is geoorloofd, maar niet alles bouwt op’) is zelfopbouwing mede ingesloten. Judas schrijft zelfs: ‘u, geliefden, terwijl u zichzelf opbouwt op uw allerheiligst geloof en bidt in de Heilige Geest, bewaart uzelf in de liefde van God’ (vs20). Hier is wel degelijk sprake van een ‘zichzelf opbouwen’ in strikt positieve zin. Het is ook heel boeiend dat dit juist hier direct verbonden wordt met het ‘bidden in de Heilige Geest’. Is deze zelfde uitdrukking in Ef6:18 los te maken van het ‘wordt vervuld met de Geest’ in Ef5:18? En is de krachtige werking van de Heilige Geest niet dikwijls verbonden met tongentaal (Hd2:4; 10:45v.; 19:6)? Het is niet strikt te bewijzen, maar de gedachte dat ‘bidden in de Geest’ en het ‘zichzelf opbouwen’ in verband gebracht kunnen worden met tongentaal, is ook niet zomaar uit de lucht gegrepen. Al eerder wees ik op een mogelijk verband met Rm8:26, waar, als wij niet meer weten wat wij moeten bidden, de Geest zelf in ons begint te bidden; en waarom zou dat niet via onze eigen mond kunnen gebeuren?
We blijven dan wel met de moeilijkheid zitten dat de negen wondergaven van 1Ko12 toch primair voor ánderen bedoeld zijn. Dat is waar; het lijkt me persoonlijk zelfs erg belangrijk. Maar misschien moeten we hier niet al te streng scheiden. Het onderscheiden van de geesten bijv. is toch ook voor jezélf nuttig, en dat kan ook voor een woord van wijsheid, een profetie of een werking van krachten gelden. Denk wat dit laatste betreft aan de beloofde tekenen van Mk16:18: ‘met hun handen zullen zij slangen opnemen, en als zij iets dodelijks drinken, zal het hun geenszins schaden’ – zijn dat niet wonderen die in de eerste plaats nuttig zijn voor de betrokkene zélf? De wondergaven zijn er primair voor ánderen – maar ook als wijzelf door de wondergaven die de Heer door ons heen werkt, opgebouwd en gezegend worden, is dat uiteindelijk toch ook weer tot zegen van anderen.
Zelfopbouwing is nooit een doel op zichzelf, maar altijd een middel tot een doel: de opbouwing van anderen en vooral de eer van God – maar juist als middel tot dit doel is zelfopbouwing wel degelijk belangrijk. Het is de ervaring van velen dat, in de lijn van 1Ko14:2,4, tongentaal hierin een belangrijke rol kan spelen. Op een manier die wij niet goed begrijpen – maar dat hoeft ook niet – blijkt tongentaal een middel te zijn om kracht van God vrij te maken in ons geestelijk leven, net zoals dat gebeurt in de genezingsbediening. Waar dat zo is, zal het vrijzetten van deze geestelijke kracht uiteindelijk toch ook weer tot zegen van anderen en tot eer van God zijn.
|
|