Ellips nr 3 - mei 2002
Ellips / B&W mei 2002
Prof. Dr. Willem J. Ouweneel
In het themanummer van B&W-okt.2001 over 'Hoe lezen wij de Schrift?' heb ik
stelling genomen tegenover het fundamentalisme. Daarmee bedoelde ik natuurlijk niet het loslaten van de 'fundamenten'
van het christelijk geloof; daar is in de huidige discussie geen sprake van.
ELLIPS houdt onverkort vast aan de woordelijke en volledige inspiratie, het goddelijk gezag en de betrouwbaarheid van de
Schrift.
Dat wat wij onder fundamentalisme verstaan, is een Schriftvisie die vooral gekenmerkt wordt door het 'sciëntisme'.
Dat is de typisch westerse wetenschapsoverschatting, die o.a. tot deze gevolgen leidt:
(a) Menselijke (en dus gebrekkige) wetenschappelijke theorieën over de inspiratie en inerrantia ('foutloosheid') worden op gelijk
niveau met de Schrift zelf geplaatst; wie aan de theorieën van de fundamentalisten komt, komt blijkbaar aan God Zelf c.q. is niet
echt 'evangelisch' of 'bijbelgetrouw'.
(b) De inerrantia wordt met modern westerse natuur- en geschiedkundige criteria gemeten: de Bijbel is zo 'volmaakt' dat er 'zelfs'
wetenschappelijk geen speld tussen te krijgen is.
(c) De 'betrouwbaarheid' van de Schrift wordt niet primair geestelijk verstaan, maar hoofdzakelijk litteralistisch: de Schrift
moet 'letterlijk' genomen worden - zonder dat men zich rekenschap geeft van de historistische pretentie die vaak in dat
litteralisme schuilgaat en de geweldige exegetische moeilijkheden die het vaak met zich mee brengt.
Historische achtergronden
Als wij deze weg nu niet willen gaan, wat zijn dan onze opties? Achteraf realiseer ik me dat ik in het genoemde themanurnmer te
ongenuanceerd op het alternatief van het 'neo-evangelicalisme' gewezen heb.
Ik heb daarbij vooral gedacht aan het 'nieuwe evangelicalisme' dat al in de jaren veertig door de bijbelgetrouwe Amerikaanse
theoloog Harold Ockenga bepleit werd als een weg tussen de vrijzinnigheid en het fundamentalisme. Deze beweging bepleitte o.a. een
intellectueel geloofwaardige christelijke apologetiek, oprichting van nieuwe instellingen voor onderwijs en onderzoek en
interdenominationele samenwerking (zie uitvoerig Stanley J. Grenz, Renewing the Center: Evangelical Theology in a Post-Theological
Era, Grand Rapids: Baker Acaderrtic 2000).
De meest vooraanstaande theoloog van het nieuwe evangelicalisme is dr. Carl F.H. Henry (geb. 1913), die als eerste de term
'neo-evangelicalisme' gebruikte. Carl Henry hield vast aan alle fundamentele leerstellingen van het christendom, maar wilde het
fundamentalisme bevrijden van een geest van hardvochtigheid en liefdeloosheid, van anti-intellectualisme en separatisme
('ghetto-theologie'). Carl Henry onderschreef wel de idee van de inerrancy (onfeilbaarheid, foutloosheid) van de Bijbel, maar
weigerde de inerrancy-visie tot een test van evangelicale authenticiteit te maken, zoals sommigen van zijn collega's wilden,
vooral Harold Lindsell. Henry was bang dat deze ietwat reactionaire opvatting de (neo-)evangelicalen opnieuw in het isolement zou
drijven en hen zou afhouden van belangrijker doelstellingen.
Ik zou graag neo-evangelicaal willen zijn zoals dr. Henry dat was. Maar ik had mij meer moeten realiseren dat de
term'neo-evangelicaal' vandaag geclaimd wordt door allerlei theologen die verdergaan dan Henry en ook dan ELLIPS voor ogen staat.
Zo goed als wij ons van het fundamentalisme hebben afgegrensd, zo goed zouden wij ons willen afgrenzen van een bepaald soort
'links' neo-evangelicalisme, dat ik nu nader wil omschrijven.
Daartoe kies ik twee populaire theologen als voorbeeld. De eerste, James Dunn, stamt wel uit een andere, namelijk Britse
(Anglicaanse) traditie, maar wordt ook als neo-evangelicaal aangeduid. De tweede, Clark Pinnock, is begonnen als een beschermeling
van Carl Henry, maar is uitgegroeid tot een 'theologische pelgrim - (aldus Grenz), wiens zwerftochten wij niet altijd meer kunnen
volgen.
James D. G. Dunn
Ter voorbereiding van mijn boek Hoe liefheb ik uw wet! (2001) heb ik verschillende werken van dr. J.D.G. Dunn vrij intensief
bestudeerd, o.a. zijn Unity and Diversity in the New Testament (Londen 1977, 2e ed.: 1990). We stuiten bij hem op een manier van
theologiseren die zich moeilijk laat verenigen met onze visie op de inspiratie, en wel door de tegenstellingen die hij creëert
binnen het Nieuwe Testament.
Enkele voorbeelden:
(a) Dunn (p.245v.) beweert dat Mattheüs 'duidelijk uitdrukking' geeft 'aan een joods-christelijke houding tegenover de wet', en
dat deze 'tegenover het Paulinische standpunt' staat. Een dergelijke idee, dat Mattheüs en Paulus tegenstrijdige leerstellige
standpunten zouden innemen, is op basis van hoe wij tegen de inspiratie van de Schrift aankijken, a priori ondenkbaar (wat
overigens niet wegneemt dat ik Dunn in mijn boek niet bestreden heb op basis van mijn a-priori's, maar van exegetische
argumenten).
(b) Dunn (p.247v.) beweert dat Mattheüs in Matt. 15:1-20' (1) Markus' versie (Mark. 7:15) verzacht -hij was niet bereid Jezus te
laten stellen dat onreine spijzen niet kunnen verontreinigen; (2) hij laat Markus' verklaring dat Jezus' uitspraak de
tenietdoening van de wet op reine en onreine spijzen impliceerde, geheel weg (...) Mattheüs was allesbehalve bereid de
spijswetten zelf op te geven en allesbehalve gelukkig met de suggestie dat Jezus' woorden neerkwamen op een afschaffing van de
wet'. Volgens onze opvatting kan een dergelijke tegenstelling tussen Markus en Mattheüs helemaal niet bestaan. Hier gaat het niet
simpelweg om een verschillende exegese, maar om de onderliggende theologische vooronderstellingen: in onze visie op de inspiratie
is het onmogelijk dat Mattheüs het niet eens zou zijn met Markus c.q. dat hij 'ongelukkig' zou zijn met de suggestie die van
Markus' woorden uitging.
(c) Dunn (p.64) beweert dat waar 'Jezus' houding tegenover de traditie radicaal was, daar lijkt de houding van de vroegste
Jeruzalemse christenen veel conservatiever geweest te zijn'. Ook spreekt hij op grond van Hand. 21 van 'een veel diepere scheiding
tussen Paulus en de uit Jeruzalem afkomstige joodse christenheid dan op het eerste gezicht lijkt' (p.254), 'een zich verdiepende
kloof tussen Paulus en de Jeruzalemse gemeente ( ... ) de scherpte van het antagonisme tussen Paulus en Jeruzalem kan nauwelijks
overschat worden' (p.255) en'een fundamentele antipathie van de kant van de joodse christenen jegens Paulus zelf en jegens datgene
waar hij voor stond', zelfs na de episode van Hand. 21:18-26 (p.256); Paulus 'werd totaal verworpen door de joodse christenen'
(p.296). Dunn gaat zelfs zo ver dat hij zegt dat het 'waarschijnlijk onvermijdelijk was dat Paulus geleidelijk geassocieerd werd
met een gnostisch anti-Judaïsme' (p.295). Zo schept Dunn een tegenstelling binnen het Nieuwe Testament die, zoals ik in mijn boek
betoog, radicaal in strijd is met de nieuwtestamentische gegevens zelf.
(d) Dunn (p.69v.) volgt de twijfelachtige hedendaagse theologische gewoonte om de Pastorale Brieven aan een latere generatie toe
te schrijven en kan derhalve zelfs suggereren - mijns inziens volstrekt ten onrechte - dat wij in deze Brieven 'dichter staan bij
de houding van de Farizeeën tegenover de mondelinge wet dan bij de houdingen van Jezus en Paulus tegenover de traditie van hun
tijd'. Ook hier wordt een valse tegenstelling geschapen, die in strijd is met onze visie op de inspiratie. Bijbelschrijvers kunnen
niet eigen 'standpunten' verkondigen, die ook nog eens 'tegenover elkaar' staan. De Heilige Geest 'verkondigt' in het Nieuwe
Testament één 'standpunt', zij het dat verschillende auteurs wel heel verschillende facetten van een zaak kunnen belichten. Die
zijn echter nooit in strijd met elkaar, maar vullen elkaar aan.
Clark H. Pinnock
Ook de Amerikaanse theoloog dr. C.H. Pinnock presenteert zich als neo-evangelicaal. In zijn zeer succesvolle boek Biblical
Revelation (1971) stond hij nog helemaal in de Henry-traditie; maar sindsdien heeft hij zich meer en meer bezonnen op zijn
stellingname. Wat zijn Schriftvisie betreft is dit o.a. reeds te zien in zijn boek Die Scripture Principle (1984), vooral ten
aanzien van de zijns inziens rationalistische trekken in de inerrancy-visie. In dit boek ontwikkelde hij een Schriftvisie met drie
dimensies: het goddelijk auteurschap en gezag van de Schrift, de menselijke aard en'broosheid' (frailty) van de Bijbel en de
Geestelijke dynamiek die aan het werk is in het verstaan van de tekst.
Hij betoogde dat de Schrift heel wel sagen en legenden en heroïsche verhalen zou kunnen bevatten. Zoals te begrijpen was rolden
alle fundamentalisten en de inerrancy-evangelicalen over hem heen. Onlangs is Pinnock in Nederland bekender geworden door een
speciale Pinnock-conferentie en door een boek, geschreven met de Anglicaanse theoloog Robert C. Brow. Nederlandse titel:
Ontketende liefde: Een evangelische theologie voor de 21ste eeuw (Gorinchem: Ekklesia 2001). Het boek biedt veel moois en
waardevols en zou in veel opzichten christenen kunnen stimuleren in hun denken over vele geloofsthema's.
Maar in hun verzet tegen traditionele eenzijdigheden dreigen Pinnock & Brow (afk.: P&B) zelf in andere eenzijdigheden te
vervallen. Er mag bijv. in de verzoeningsleer traditioneel te veel nadruk zijn gelegd op het recht van God, maar P&B leggen te
veel eenzijdige nadruk op de liefde van God ten koste van het juridische aspect. Zo verwaarlozen P&B in de verzoening het
aspect van de 'voldoening' of 'uitdelging', waardoor de 'plaatsvervanging' bij hen niet uit de verf komt (hst.9). Verder
aanvaarden zij erg vlot de evolutieleer (p.28) en de vernietigingsleer (de ongelovigen worden niet eeuwig gestraft, maar
vernietigd) (p.101vv.) en laten zelfs ruimte voor een bekering na de dood (p.105).
Dat alles wijzen wij met kracht af. Het gaat ons nu vooral om de Schriftvisie van P&B (hst.15). Zij geloven dat de Bijbel
'geïnspireerd' en 'onfeilbaar' is (p.180~182,184,186), maar hebben weinig op met de traditionele theologische theorieën omtrent
die inspiratie en onfeilbaarheid (p.180v.). Ook benadrukken zij terecht dat de Bijbel onfeilbaar is, maar onze ontwerpen en
interpretaties niet (p.186). Dat heb ik zelf ook vaak benadrukt. Toch meen ik dat P&B hier opnieuw te veel doorslaan naar de
andere kant. Zij zeggen: 'De Bijbel is een veel gewoner boek en speelt een veel gewonere rol [dan de Koran]. We prediken Christus
vanuit de Bijbel, niet de Bijbel zelf' (p.180) en: 'We geloven niet in de Bijbel maar in de levende God zoals de Bijbel ons die
verkondigt' (p.181).
Ik begrijp de bedoeling wel, maar vind het toch gevaarlijk eenzijdig. Spreekt de Schrift niet gewoon van hen die 'de Schrift
geloven' (Joh. 2:22; vgl. Hand. 15:7)- Het is 'het Woord des geloofs' (Rom. 8:10). P&B stellen: 'De vraag is niet of de
Schriften geïnspireerd en onfeilbaar zijn. De vraag is wat het gezag van de Schriften is en wat voor waarheid ze bevatten. ( ...
) Evangelische christenen hebben veel tijd en energie gestoken in het verdedigen van de inspiratie van de Bijbel. Het wordt tijd
dat we ons meer bezighouden met de functie van de Bijbel' (p.180v.) Ook hier m.i. dezelfde enge eenzijdigheid. Ook ik zie weinig
heil in het verdedigen van bepaalde theologische theorieën omtrent de inspiratie (of het nu een mechanische, een organische, een
dialogische, een dynamische, een actualistische of een andere theorie is), die het geheimenis toch nooit kunnen omvademen. Maar ik
blijf het belangrijk vinden dat wij opkomen voor de inspiratie en onfeilbaarheid van de Schrift als zodanig.
P&B scheppen hier een valse tegenstelling. Immers, wat voor zin zou het hebben te spreken over het 'gezag' of de 'functie' van
de Schrift als zij niet goddelijk geïnspireerd zou zijn én wij er enige voorstelling van hebben wat dat inhoudt? De Schrift is
'nuttig om te onderrichten, te weerleggen, te verbeteren en op te voeden in de gerechtigheid' doordat zij 'van God ingegeven' is
(2 Tim. 3:16).
Ook al weten theologen dat zij het geheimenis van de inspiratie nooit volledig in kaart kunnen brengen, toch hebben zij het recht
en de plicht zich te blijven afvragen wat inspiratie en onfeilbaarheid precies impliceren. Dat mag inderdaad geen doel op zichzelf
worden - maar het is en blijft een belangrijke taak van elke theologische openbaringsleer. Het is niet een sport voor dogmatici,
maar van groot praktisch belang voor de gemeente.
Ik zie een schreeuwende behoefte aan theologen die ons in dit opzicht een schriftuurlijk verantwoorde weg kunnen wijzen tussen het
fundamentalisme met zijn rationalistische inspiratie- en inerrancy-theorieën enerzijds en wat ik het 'linkse' neo-evangelicalisme
noem, met zijn pragmatische (functionalistische) visie op de inspiratie, anderzijds.
Lees ook het RD van
20-8-2002:
Enkele interessante uitspraken van Dr. G. van den Brink over het opschuiven van Medema en Ouweneel:
Als bijvoorbeeld mr. H. P. Medema zegt dat het gezag van de Bijbel niet ligt in de ”bewijsbare foutloosheid”, maar in de ”merkbare
werkelijkheid”, dan is dat, aldus dr. Van den Brink, in vier woorden een haarscherpe markering van het verschil tussen de
fundamentalistische en de gereformeerde schriftvisie. „Hij blijkt dus de eerste voor de tweede te hebben ingeruild.”
Ook bij prof. dr. W. J. Ouweneel neemt hij een dergelijke ontwikkeling waar. En hierin ziet de docent niet zoveel aanleiding tot
ophef. „Bepaalde opmerkingen zijn goedbeschouwd niet zo schokkend als zouden ze ons op een totaal nieuw en gevaarlijk terrein
brengen.”
Maar geldt dat ook voor andere uitlatingen? vroeg dr. Van den Brink zich af.........
|