"En toen de Pinksterdag aanbrak, waren
allen tezamen bijeen. En eensklaps kwam er uit de hemel een geluid als van een geweldige windvlaag en vulde het
gehele huis, waar zij gezeten waren; en er vertoonden zich aan hen tongen als van vuur,
die zich verdeelden, en het zette zich op ieder van hen; en zij werden allen vervuld met de heilige Geest en
begonnen met andere tongen te spreken, zoals de Geest hen gaf uit te spreken."
Ik stel vast dat niet alleen mannen in tongen
begonnen te spreken, zoals de Geest hen dat gaf uit te spreken, maar dat ook vrouwen in vreemde talen spraken van de
grote daden Gods, mede waardoor het Evangelie, ook dankzij deze vrouwen, aan alle Joden, woonachtig in Jeruzalem uit
alle volken onder de hemel verteld kon worden (vers 5). Dat het hier gaat om de vervulling van Joël 2, vinden we in
Handelingen 2:16 waar Petrus in zijn toespraak zegt:
"En dit is het, waarvan gesproken is door
de profeet Joël."
BEDIENINGEN
De profeet Joël laat ons in Joël 2:28 en 29
namelijk al zien wat er in Handelingen 2 gaat gebeuren:
"Daarna zal het geschieden, dat Ik mijn
Geest zal uitstorten op al wat leeft, en uw zonen en uw dochters zullen profeteren; uw ouden zullen dromen dromen;
uw jongelingen zullen gezichten zien. Ook op de dienstknechten en op de dienstmaagden zal Ik in die dagen Mijn Geest
uitstorten."
Ik stel vast dat God hier geen onderscheid
maakt tussen mannen en vrouwen. Er is zowel sprake van profeten als van profetessen en er is zowel sprake van
dienstknechten als van dienstmaagden.
De Bijbel maakt ten aanzien van de uitingen van de Geest onderscheid tussen gaven, bedieningen en werkingen. In I Cor.
12:4 leert Paulus ons:
"Er is verscheidenheid in genadegaven,
maar het is dezelfde Geest; en er is verscheidenheid in bedieningen, maar het is dezelfde Here; er is
verscheidenheid in werkingen, maar het is dezelfde God, die alles in allen werkt."
Ik stel vast dat het spreken in vreemde talen
tot de categorie "Verscheidenheid in genadegaven" vallen en dat profetessen valt in de categorie
"Verscheidenheid in bedieningen".
Daarmee stel ik tevens vast, dat zowel gaven van de Heilige Geest als bedieningen aan zowel mannen als vrouwen ten
deel kunnen vallen; gelijk Hij dat wil. Vers 4 leert ons immers:
"Doch dit alles werkt één en dezelfde
Geest, die een ieder in het bijzonder toedeelt, gelijk Hij wil."
Om u te laten zien dat we vrouwelijke
bedieningen in de nieuwtestamentische gemeente tegenkomen, onderstaand een tweetal voorbeelden:
-
In Handelingen 21:9 lezen we dat Fillippus,
de evangelist, die behoorde tot de zegen, vier ongehuwde dochters had, die allen profetessen waren.
Ik stel vast dat Fillippus was aangesteld als diaken, dat is een ambt, en dat hij zich ontwikkelde als evangelist,
dat laatste is een bediening, terwijl zijn vier dochters profetessen waren, dat zijn eveneens bedieningen.
-
In Handelingen 18:2 wordt ons het echtpaar
Priscilla en Aquilla voorgesteld en in 18:26 zien we hoe dit echtpaar 'de weg Gods' nauwkeurig aan Apollos
uitlegde.
Ik stel vast dat beiden samen bezig waren met
uitleg van de weg Gods, man zowel als vrouw. In Romeinen 16:3 noemt Paulus beiden 'medearbeiders in Christus
Jezus, mensen die hun hals voor zijn leven gewaagd hebben'. Dat is nogal wat.
GASTVRIJHEID
Voordat ik overga van bedieningen naar ambten,
want dat is duidelijk iets anders, wil ik eerst stilstaan bij de huizen, die tijdens de nieuwtestamentische gemeenten
als plaatsen van samenkomst werden gebruikt. In Handelingen 2:46 lezen we:
"en voortdurend waren zij elke dag
eendrachtig in de tempel, braken het brood aan huis en gebruikten hun maaltijden met blijdschap en eenvoud des
harten."
Dat vrouwen hun huizen beschikbaar stellen,
zien we bijvoorbeeld ook in Handelingen 16:14-15.
"En een zekere vrouw, met name Lydia,
een purperverkoopster uit de stad Tyatira, die God vereerde, hoorde toe, en de Here opende haar hart, zodat zij
aandacht schonk aan hetgeen door Paulus gezegd werd. En toen zij gedoopt was en haar huis, nodigde zij ons,
zeggende: Indien gij van oordeel zijt, dat ik de Here getrouw ben, neem dan uw intrek in mijn huis. En zij drong ons
ertoe."
Dat er naast zo'n eenvoudige purperverkoopster
ook welgestelde en aanzienlijke vrouwen tot geloof kwamen, lezen we in Handelingen 17:4.
"En enigen van hen lieten zich
overtuigen en sloten zich bij Paulus en Silas aan, en ook een grote menigte Grieken, die God vereerden, en tal van
voorname vrouwen."
Ook Handelingen 17:13 getuigt daarvan:
"Velen van hen kwamen tot geloof, en van
de aanzienlijke Griekse vrouwen en mannen niet weinigen."
Ik stel vast dat huizen beschikbaar werden
gesteld om het brood te breken, maaltijd met elkaar te houden, om in kleine kring gemeenschap met elkaar te hebben en
elkaar op te bouwen in het allerheiligst geloof.
Ik stel vast dat vrouwen daarbij een cruciale rol speelden, niet alleen om de maaltijden voor te bereiden, maar ook om
de rol van gastvrouw te vervullen.
MOEDERS IN CHRISTUS?
Vanuit dat gezichtspunt verklaar ik ook de
volgende twee belangrijke Bijbelverzen in dit kader. Allereerst Romeinen 16:1-2.
"Ik beveel Fébe, onze zuster [tevens]
dienares der gemeente te Kenchreae, bij u aan, dat gij haar ontvangt in de Here, op een wijze, de heiligen waardig,
en haar bijstaat, indien zij u in het één of ander mocht nodig hebben. Want zij heeft velen, ook mij persoonlijk,
bijstand verleend."
Het komt mij voor dat Fébe een diaconesse (=
dienares) is van de gemeente Kenchreae en de bevoegdheid krijgt om (financiële) bijstand bij andere gemeenten te
vragen ten behoeve van de gemeente te Kenchreae, zodat Fébe op haar beurt weer bijstand kan verlenen aan anderen,
zoals zij dat ook aan Paulus heeft gedaan. Kennelijk was dit in die dagen niet te doen gebruikelijk. Vandaar dat
Paulus speciaal haar moet aanbevelen.
Vervolgens wijs ik op de tweede brief van
Johannes, waar we in vers 1 lezen.
"De oudste aan de uitverkoren vrouw en
haar kinderen, die ik in waarheid liefheb, en niet alleen ik, maar ook allen, die de waarheid hebben leren
kennen."
Hier schrijft Johannes als oudste (ambt) aan
een uitverkoren vrouw en haar kinderen. Nadere uitleg vinden we in vers 4:
"Het heeft mij zeer verblijd, dat ik
onder uw kinderen gevonden heb, die in de waarheid wandelen, gelijk wij een gebod van de Vader hebben ontvangen. En
nu schrijf ik u, vrouwe, maar hetgeen wij van den beginnen gehad hebben: dat we elkaar liefhebben."
Of het in Romeinen 16:1 en in de tweede
Johannesbrief nu om natuurlijke kinderen gaat, dan wel (ook) om geestelijke kinderen, waardoor je zou kunnen spreken
over 'moeders in Christus', laat ik in het midden, hoewel ik in dit verband wel wijs op Romeinen 16:13, waar staat:
"Groet Rufes, de uitverkorene in de
Here, met zijn moeder, die ook voor mij een moeder is."
Ik stel vast dat zowel de apostel Paulus als de
apostel Johannes aandacht besteedden aan vrouwen, die - hoe dan ook - een belangrijke plaats binnen die plaatselijke
gemeenten innamen.
TEGENSTELLINGEN?
Maar hoe verhoudt zich deze visie met I Cor.
14:34-35?
"Zoals in alle gemeenten der heiligen
moeten de vrouwen zwijgen: want het is haar niet vergund te spreken, maar zij moeten ondergeschikt blijven, zoals
ook de wet zegt. En als zij iets willen te weten komen, moeten zij thuis haar mannen om opheldering vragen; want het
staat lelijk voor een vrouw te spreken in de gemeente."
Dat een vrouw in de gemeente moet zwijgen, is
overigens relatief, want in I Cor. 11:5 lezen we:
"Maar iedere vrouw, die blootshoofds
bidt of profeteert. doet haar hoofd schade aan, want zij staat gelijk met ene, die kaalgeschoren is. Want indien een
vrouw zich het hoofd niet dekt, moet zij zich ook maar het haar laten afknippen. Doch indien het een schande is voor
een vrouw, als zij zich het haar laat afknippen of kaal laat scheren, dan moet zij zich dekken."
Een vrouw mag dus wel in de gemeente bidden en
profeteren, wellicht ook getuigen en dienen, maar kennelijk niet leren, want Paulus schrijft in I Tim. 2:12 het
volgende:
"Een vrouw moet zich rustig, in alle
onderdanigheid, laten onderrichten, maar ik sta niet toe, dat een vrouw onderricht geeft of gezag over de man heeft;
zij moet zich rustig houden."
Uit dit laatste leidt men af dat een vrouw ook
geen leiding mag geven over mannen; niet binnen de kerkelijke gemeenschap noch daarbuiten.
Hoe laten dergelijke verzen zich nu rijmen met het voorgaande? Dat staat toch haaks op elkaar?
In het begin van mijn betoog heb ik reeds aangegeven dat God vrouwen niet overslaat in de toebedeling van gaven,
bedieningen en werkingen van de Geest, maar ik denk dat het ook iets met cultuur te maken heeft.
AMBTEN VERSUS BEDIENINGEN
-
Bedieningen zijn - evenals gaven - van
Godswege. God heeft zowel apostelen aangesteld als profeten, leraars, herders en evangelisten, maar
ook gaf Hij de gemeenten bekwaamheden om te helpen en bekwaamheden om te besturen, zoals Hij dat wil. Dit alles
komt van boven en is zonder aanziens des persoons, het zijn genadegaven van God, zonder tussenkomst van
mensen.
-
Ambten daarentegen zijn omwille van de mens
ingesteld. Mensen stellen oudsten en diakenen aan om orde in de gemeente te kunnen handhaven. Dat deden Paulus en
Barnabas reeds op hun eerste zendingsreis. Zie bijvoorbeeld Handelingen 14:23.
"En nadat zij voor hen in elke gemeente
oudsten hadden aangewezen, droegen zij hen onder bidden en vasten de Here op, in wie zij geloofd hadden."
Kennelijk werd dat in een latere fase
nagelaten, want Paulus schrijft in Titus 1:5 aan Titus:
"Ik heb u op Kreta achtergelaten met de
bedoeling, dat gij in orde zoudt brengen hetgeen nog verbetering behoefde, en dat gij, zoals ik u opdroeg, in alle
steden als oudsten zoudt aanstellen mannen etc."
Oudsten stellen regels op, bijvoorbeeld zoals
we die t.a.v. de vrouw tegenkomen in I Cor. 14 en I Tim. 2:12.
Door letterlijke naleving van dergelijke teksten kunnen vrouwen mijns inziens worden beperkt in het uitoefenen van de
ontvangen gaven en bedieningen. God heeft hen die gaven en bedieningen niet gegeven om ze stil te houden. Men steekt
immers geen lamp aan en zet haar vervolgens onder de korenmaat (Matth. 5:15). Gaven en bedieningen mogen gezien en
gehoord worden, ook als deze van Godswege aan vrouwen zijn gegeven.
CULTUUR
-
Allereerst ontstond er in Jeruzalem een puur Joodse
christengemeente; nadat zij tot geloof in Jezus waren gekomen, hielden de tot bekering gekomen Joden niet op met
de hun vertrouwde Joodse voorschriften. Logisch dat men aanvankelijk veel Joodse voorschriften in ere hield.
-
Daarna ontstonden er puur heidense gemeenten. Hen werd
conform Handelingen 15 niet meer opgelegd dan dat zij zich moesten onthouden van het door afgoderij bezoedelde,
van hoererij, van het verstikte en van bloed (Handelingen 15:30). Aangenomen mag worden dat deze puur heidense
gemeenten onbewust ook heidense gewoonten in ere hielden.
-
Vervolgens ontstonden er gemengde gemeenten, temeer
doordat Paulus in zijn latere aanpak eerst de Joden opzocht, hen van het Evangelie trachtte te overtuigen en zich
daarna pas tot de heidenen wendde. Het principe "Eerst de Jood, pas daarna de Griek" vinden we reeds in
Rom. 1:16. In feite worden hier twee culturen samengesmolten in één gemeente; die van Jood en heiden. Hij
heeft die twee tot één gemaakt en de tussenmuur, die scheiding maakte, weggebroken (Efeze 2:14) Logisch dat hier
Joodse en heidense gewoonten door elkaar lopen; logisch ook dat hier orde op zaken gesteld moet worden.
-
Vervolgens werden overal oudsten aangesteld, die
mede aan de hand van de cultuur waarin zij leefden (Joods, heidens dan wel gemengd), bestaande regels handhaafden
dan wel afschaften en nieuwe regels opstelden.
Helaas is er van gemengde gemeenten (Jood en heiden)
nauwelijks meer sprake. Wat er overbleef, waren heidense gemeenten met een bepaalde traditie, neergelegd in
kerkordelijke regelgeving.
Daarna heeft de tijd lang stilgestaan, waardoor de tot stand gekomen traditie- en regelgeving tot zo'n honderd jaar
geleden lange tijd werd gehandhaafd; vrouwen moesten zwijgen, mochten zelfs niet zingen, laat staan bidden of spreken,
werden in de kerk afgezonderd in aparte banken, moesten hun hoofd bedekken, mochten hun haar niet knippen, geen
sieraden dragen, qua kleding aan strenge normen voldoen. Kortom: vrouwen hadden in de kerk eeuwenlang nauwelijks iets
te zeggen en kregen weinig ruimte om zich te ontwikkelen. En wat de gaven en bedieningen betreft: voorzover ik deze
materie kan overzien, konden vrouwen hun geestelijke gaven en bedieningen slechts uitoefenen voor zover de oudsten
van die gemeenten hen daartoe de ruimte gaven.
-
Daar waar de tijd tot op heden heeft stil gestaan,
gelden er nog steeds dergelijke voorschriften.
-
Daar waar de tijd echter is voortgeschreden(lees:
de cultuur drastisch is veranderd), zijn in veel gemeenten ook voorschriften door verstandige oudsten bijgesteld.
Gebeurt dat niet, dan vindt vanzelf vervreemding plaats,
niet alleen gasten voelen zich niet meer in ons midden thuis, maar ook onze eigen jeugd, die het meest wordt
blootgesteld aan de cultuur waarin wij leven, vervreemdt zich van onze gemeenten. Daar kun je de klok op gelijk
zetten. Zij zullen onze gemeenten verlaten; daar kun je op wachten. Dit is niets meer en niets minder dan een
natuurwet.
Zodra u ziet dat gasten wegblijven en dat uw eigen jeugd zich niet meer in uw gemeente thuisvoelt, kijk dan eens naar
de regelgeving binnen uw gemeente, met name t.a.v. vrouwen. Legt u als leiding van uw gemeente onnodig wetten op? Zo
van: "Raakt niet, smaakt niet en roer niet aan?" (Kol. 2:21)
HOE NU VERDER?
Moeten we dan alles overboord gooien? Praten we
daarmee recht wat krom is? Graag verwijs ik naar de veel gestelde vragen, die in Inter@ctie
door Bennie Sloetjes op een rijtje zijn gezet.
Tenslotte: Projecteer bovenstaande uitgangspunten eens op uw eigen gemeente.
-
Ontvangen zusters dan voldoende ruimte binnen
onze gemeenten of moeten zij zich beperken tot de schoonmaak van onze gebouwen, tot het zetten van koffie, het
runnen van de crèche en zondagsschool en een eigen zusterkring?
-
Durven wij naast diakenen ook diaconessen
aan te stellen, en zo ja, in hoeverre mogen deze diaconessen dan meepraten of laten we hen er maar een beetje bij
bungelen?
-
Mogen zusters tijdens onze diensten de Bijbel
openen, of moeten zij zich beperken tot gebed, profetie en een getuigenis?
-
in hoeverre durven wij onze zusters namens
onze gemeenten in semi-christelijke organisaties af te vaardigen, waar zij bestuurlijke functies bekleden?
-
en wanneer blijkt dat hen dat goed afgaat (God
heeft hen de bekwaamheid van het besturen gegeven), wat is er dan op tegen dat deze bekwaamheid ook binnen de
gemeente wordt ingezet?
Waar leggen we onze grenzen? Wat mij betreft bij I
Tim. 2:12 waaruit op te maken valt dat een vrouw binnen onzen gemeenten niet gezaghebbend mag leren noch geestelijk
leiderschap (over mannen) mag uitoefenen, maar verder denk ik dat de inbreng van vrouwen in de gemeente en ook
daarbuiten (in semi-christelijke organisaties) van grote waarde is. En dat we ons als gemeenten tekort doen wanneer we
geen ruim baan geven aan vrouwen binnen onze gemeenten.
Terwijl mannen vaak van nature haantjesgedrag vertonen en daardoor recht tegenover elkaar komen te staan, bemiddelen
vrouwen van nature en jagen zij de vrede na.
NADENKERTJE
Zou het gebrek aan vrouwen in de kerkgeschiedenis
een oorzaak kunnen zijn van zoveel kerkscheuringen?
Noot:
Zie ook de hierna volgende veel gestelde vragen
onder dit onderwerk onder de rubriek Inter@actie