Bode – december 2006
Jezus, de schenker van de Geest
Willem J. Ouweneel
Er zijn zes voorbeelden van de schenking van de Geest in het boek Handelingen.
1. De honderdtwintig
In Hd2:1 breekt 'de Pinksterdag' aan. Het 'huis'
waar de honderdtwintig gelovigen de twaalf apostelen plus een aantal andere volgelingen, inclusief 'Maria, de moeder van Jezus'
verbleven (Hd2:2), was waarschijnlijk de 'bovenzaal' waar zij volgens Hd1:13v. verblijf hielden. Anderen hebben aan de tempel
gedacht (vgl. Lc24:53), wat ook beter zou verklaren hoe Petrus in Hd2 een zo grote menigte kon toespreken (vgl. ook vs46).
Een van de Schriftplaatsen die traditioneel op het joodse pinksterfeest gelezen worden, is Ez1. Als dit ook al in de NT tijd het
geval was, kan men zich voorstellen hoe de discipelen in Hd2 onder de indruk waren van de woorden: 'En ik zag en zie, een
stormwind kwam uit het noorden, een zware wolk met flikkerend vuur en omgeven door een glans; daarbinnen, midden in het vuur,
was wat er uitzag als blinkend metaal' (Ez1:4) vooral toen zij even later hetzelfde meemaakten: 'er kwam plotseling uit de hemel
een geluid als van een geweldige, voortgedreven wind en deze vulde het hele huis waar zij zaten. En er vertoonden zich aan hen
tongen als van vuur, die zich verdeelden, en het zette zich op ieder van hen' (Hd2:2v.).
Opmerkelijk is dat in vs3 van 'tongen (glôssat) als van vuur' sprake is, terwijl in vs4 de aanwezigen in 'andere glôssais'
begonnen te spreken. Het vuur van de Geest was aan hen zichtbaar door de 'tongen' die op hen waren, en hoorbaar door de 'tongen'
waarin zij zich uitten. Het spreken in 'tongen' werd reeds door de kerkvaders beschouwd als een omkering van de Babylonische
spraakverwarring (Gn11:1 9).
Het was nauw verbonden met 'profeteren' (vgl. 19:6) door zowel de mannen als de vrouwen onder de honderdtwintig; immers, Petrus
citeert Joëls woord:'uw zonen en dochters zullen proféteren' (2:17) ter bevestiging van wat de omstanders hoorden. We zien
hetzelfde effect optreden bij de oudsten van Israël over wie de Heilige Geest kwam: de Here 'nam een deel van de Geest die op
[Mozes] was, en legde dat op de zeventig mannen, op de oudsten; toen de Geest op hen rustte, profeteerden zij' (Nm11:25).
Volgens Lucas was wat op de Pinksterdag gebeurde, de vervulling van Jezus' woord in Hd1:5 aangaande de doop met (of in) de
Heilige Geest (vgl. 11: 16v.), al gebruikt hij in Hd2:4 een ander woord: 'zij werden allen vervuld met de Heilige Geest'. Zoals
Jezus door Johannes gedoopt werd met water en daarbij gezalfd werd met de Heilige Geest, wat de basis voor zijn hele bediening
vormde, zo werden de honderdtwintig door Jezus gedoopt en gezalfd met de Heilige Geest, wat de basis voor hún hele bediening
vormde.
2. De drieduizend
Nadat de Heilige Geest op de honderdtwintig volgelingen van Jezus was uitgestort, stroomden
de mensen toe die het 'geluid' van vs2 hadden gehoord en verbaasden zich over het feit dat zij de discipelen hoorden spreken in
de talen van de volken te midden waarvan deze pinksterpelgrims woonden (vs6 12). Petrus stond met de andere apostelen op en gaf
de menigte een verklaring aan de hand van de door al die Joden zeker gekende profetie van Jl2:28 32 (NBV: 3:1 5).
Velen zijn door Petrus' woorden 'in het hart getroffen' (vs37) en vragen naar de weg van behoud. Daarop antwoordt Petrus:
'Bekeert u, en laat ieder van u gedoopt worden in de naam van Jezus Christus tot vergeving van uw zonden, en u zult de gave van
de Heilige Geest ontvangen. Want voor u is de belofte en voor uw kinderen en voor allen die veraf zijn, zovelen de Heer onze God
ertoe zal roepen. ( ... ) Laat u behouden van dit verkeerde geslacht' (vs38 40). Het resultaat van deze woorden is
fenomenaal:'Zij dan die zijn woord aannamen, werden gedoopt, en er werden op die dag ongeveer drieduizend zielen toegevoegd'
(vs41).
De woorden van vs38v. hebben tot veel discussie aanleiding gegeven onder andere wat betreft de chronologie: bekering waterdoop
Geestesdoop. Het is vruchtbaarder, in plaats van op de volgorde te hameren, het bijeenhoren en idealiter 'samenvallen' van de
drie te benadrukken (vgl. Rm8:9; 1 Ko6: 11). Bekering en waterdoop horen zo nauw bij elkaar dat de zinsnede 'tot vergeving van
uw zonden' met beide verbonden moet worden. Parallel daarmee is de koppeling van bekering en vergeving in 3:19 en de koppeling
van waterdoop en behoudenis in Mc16:16 en 1Pt3:21. Ook waterdoop plus Geestesdoop horen zo nauw bij elkaar dat deze laatste een
inwendig werk is en de eerste nu het uitwendige teken ervan wordt.
De 'gave' (Gr. dôrea) van de Geest in vs38 (vgl. 8:20; 10:45, 11:17) moet uiteraard scherp onderscheiden worden van de
'geestelijke [uitingen]' (Gr. pneumatika) in 1Ko12:1; 14:1 en de
'(genade)gaven' (Gr. charismata) van de Geest in 1Ko12:4. In vs38 is het de Geest zelf die geschonken wordt; in 1Ko12 gaat het
om wat de Geest schenkt. Het gegeven worden van de Geest is verbonden met wedergeboorte Jh3:5; Tt3:5), vergeving (Hd2:38)
zalving en verzegeling (2Ko1:21v.; Ef1: 13). Bij de charismata gaat het om een verscheidenheid aan uitwerkingen van wat de Geest
in het leven van gelovigen doet. Inhoudelijk kan de 'gave' van de Geest hier niet onderscheiden worden van de 'doop' en de
'vervulling' met de Geest (Hd1:5; 2:4).
In tegenstelling tot Hd8:17; 9:17; 19:6 wordt hier, net als in 10:44 48, niet vermeld dat de Geest aan de pasbekeerde gelovigen
geschonken wordt door handoplegging. Enerzijds zou men kunnen betogen dat zo’n handoplegging 'vanzelfsprekend' was, anderzijds
dat, als het gebeurd was, Lucas zoiets belangrijks wel vermeld zou hebben.
3. De Samaritanen
Filippus, een Griekssprekende Jood, werd in Hd6:5v. tot diaken verkozen, maar ontpopte zich
meer en meer als 'evangelist' (21:8). Hij 'daalde af' van Jeruzalem naar Samaria, predikte Christus aan de Samaritanen waarvoor
in Jh4:40 42 door Jezus zelf al een basis was gelegd en had enorm succes: 'eendrachtig gaven de menigten acht op wat door
Filippus werd gezegd, toen zij hem hoorden en de tekenen zagen die hij deed. Want velen van hen die onreine geesten hadden dezen
gingen luidkeels schreeuwend uit; en vele verlamden en kreupelen werden genezen. En er kwam grote blijdschap in die stad' (8:5
8). De Samaritanen waren nogal onder de indruk geweest van een man die nog altijd bekendstaat als Simon Magus ('de tovenaar';
vs9 11). Maar toen Filippus kwam, hoorden zij een nóg betere boodschap: 'Toen zij echter Filippus geloofden, die het evangelie
aangaande het koninkrijk van God en van de naam van Jezus Christus verkondigde, werden zij gedoopt, zowel mannen als
vrouwen'(vs12). Zelfs Simon kwam tot geloof (wat dat ook ingehouden moge hebben) en werd gedoopt.
'Toen nu de apostelen in Jeruzalem hoorden dat Samaria het woord van God had aangenomen, zonden zij Petrus en Johannes naar hen
toe. Toen dezen tot hen waren afgedaald, baden zij voor hen dat zij de Heilige Geest mochten ontvangen; want Hij was nog op
niemand van hen gevallen, maar zij waren alleen gedoopt tot de naam van de Heer Jezus. Toen legden zij hun de handen op en zij
ontvingen de Heilige Geest' (vs14 17).
Filippus verkondigde de Samaritanen niet alleen het evangelie, maar nam ook zonder meer het initiatief de bekeerlingen te dopen.
Deze doop lijkt me een belangrijk argument tegen de opvatting van hen die beweren dat de Samaritaanse gelovigen pas naderhand de
Geestesdoop ontvingen omdat hun geloof voordien nog niet echt was, maar slechts een vorm van massa-emotie, gebaseerd op de
tekenen. Het is even opvallend dat Filippus niet het initiatief nam de pasgedoopten de handen op te leggen opdat zij de Heilige
Geest zouden ontvangen. Evenmin ontvingen de Samaritaanse bekeerlingen de Geestesdoop 'vanzelf' op het moment van hun doop (vgl.
2:38 41; 10:44 46). Veeleer zijn het de apostelen in Jeruzalem die het initiatief nemen twee van hen naar Samaria af te
vaardigen, vermoedelijk om het werk daar te inspecteren: Petrus en Johannes, die al eerder samen waren opgetreden (Hd3). Pas
nadat Petrus en Johannes de Samaritaanse bekeerlingen de handen hadden opgelegd, ontvingen dezen de Heilige Geest.
Er zijn verschillende redenen om aan te nemen dat de handoplegging tot gevolg had dat ook deze gelovigen in tongen spraken en
profeteerden, ook al wordt dit niet expliciet genoemd (vgl. 2:4,17; 10:45v.; 19:6).Ten eerste wisten de betrokkenen in vs16 dat
de Geest hun nog niet geschonken was doordat de uiterlijke kentekenen ontbraken. Ten tweede is het woord 'vallen' in 10:44,46 en
11:15 verbonden met uitwendige verschijnselen (vgl. 'kwam op hen' in 19:6). Ten derde zag Simon dat door de oplegging van de
handen van de apostelen de Heilige Geest gegeven werd en hij was daarvan erg onder de indruk (vs18); hoe zou dat te verklaren
zijn als er geen onmiddellijk zichtbare effecten waren geweest? Op dezelfde wijze kon Paulus ervan uitgaan dat de Galaten zich
het ontvangen van de Heilige Geest zouden kunnen herinneren (Gl3:2). Hoe zou men zich dat kunnen herinneren als er geen
uitwendige kentekenen waren geweest? De enige kentekenen die in Hd genoemd worden (afgezien van de wind en de vurige tongen in
2:2v.), zijn tongentaal en profetie.
4. Saulus van Tarsus
In Hd9 vinden we de bekeringsgeschiedenis van Saulus van Tarsus, die onder andere deze
passage bevat: 'Ananias nu ging en kwam het huis binnen; en hij legde hem de handen op en zei: 'Saul, broeder, de Heer heeft mij
gezonden, Jezus, die u verschenen is op de weg waarlangs u kwam, opdat u weer kunt zien en met de Heilige Geest vervuld
wordt." En terstond vielen hem als het ware schubben van de ogen en hij kon weer zien; en hij stond op en werd gedoopt
(vs17v.). Zoals gezegd was het hier een heel gewone discipel uit Damaskus die door de Heer uitverkoren werd om Saulus de handen
op te leggen (vgl. vs 10 16). Terwijl hij dit deed, bewerkte de Heer twee dingen: Hij genas Saulus van zijn drie dagen eerder
ontstane blindheid en Hij vervulde hem met de Heilige Geest. Zoals de Geestesdoop in Hd2:4 ('zij werden allen vervuld met de
Heilige Geest') de toerusting van de honderdtwintig inhield met het oog op hun bediening (1:8), zo vormde de Geestesdoop van
Saulus de noodzakelijke voorbereiding op diens bediening, zoals de Heer zelf aangaf (vs15v.; 22:14v.). Er is hier een treffende
overeenkomst tussen de voorbereiding van Johannes de doper ('hij zal met de Heilige Geest worden vervuld, al van de moederschoot
af', Lc1:15) en die van Saulus (vgl. Gl1:15, 'God, die mij vanaf de schoot van mijn moeder afgezonderd en door zijn genade
geroepen heeft...'), en dit weer met Jr1:5 ('Eer Ik u vormde in de moederschoot, heb Ik u gekend, en eer gij voortkwaamt uit de
baarmoeder, heb Ik u geheiligd; tot een profeet voor de volkeren heb Ik u gesteld').
Onmiddellijk na de handoplegging ondergaat Saulus de waterdoop (vgl. 22:7,'Sta op, laat u dopen en uw zonden afwassen onder
aanroeping van zijn naam'). Het is niet duidelijk in welke volgorde Geestesdoop en waterdoop hier hebben plaatsgevonden. In vs17
legt Ananias hem wel de handen op, maar hij spreekt over de vervulling met de Heilige Geest in de toekomende tijd. Het is
trouwens denkbaar dat Ananias Saulus onmiddellijk na de handoplegging gedoopt heeft, zodat water en Geestesdoop min of meer
samenvielen.
We horen niet of Saulus bij zijn Geestesdoop in tongen heeft gesproken. We weten in elk geval dat hij naderhand in tongen sprak
en dit zelfs vaker deed dan andere gelovigen: 'Ik dank God, dat ik meer dan u allen in talen spreek' (1 Ko 14:18). Het lijkt me
dan ook in de rede te liggen dat hij, net als in andere gevallen vermeld wordt (2:4; 10:46; 19:6), deze gave ontvangen heeft
toen hij met de Heilige Geest vervuld werd. Overigens openbaarde de kracht van de Geest zich bij Saulus primair in diens
prediking, waarmee hij direct een aanvang maakte:'En terstond predikte hij in de synagogen Jezus, dat deze de Zoon van God is. (
... ) Saulus echter werd steeds krachtiger en bracht de Joden die in Damaskus woonden in verwarring door te bewijzen dat deze de
Christus is' (vs20,22).
5. Cornelius en de zijnen
In Hd10 wordt Petrus er door de Heilige Geest op voorbereid het evangelie te gaan verkondigen
in het huis van een heiden. Hij wordt uitgenodigd door de centurio Cornelius in Caesarea, 'vroom en een man die God vreesde met
zijn hele huis, vele aalmoezen gaf aan het volk en voortdurend tot God bad' en 'een rechtvaardig man, die God vreest, die een
goed getuigenis heeft van het hele volk der Joden' (vs2,22). Petrus spreekt Cornelius plus 'zijn bloedverwanten en vertrouwde
vrienden' (vs24) toe en verkondigt hun de blijde boodschap van Christus.
Als Petrus het 'sleutelwoord' gesproken heeft 'ieder die in Hem gelooft, ontvangt vergeving van zonden door zijn naam' (vs43)
dat blijkbaar als een bom inslaat, wordt het resultaat onmiddellijk zichtbaar: 'Terwijl Petrus deze woorden nog sprak, viel de
Heilige Geest op allen die het woord hoorden. En de gelovigen uit de besnijdenis, allen die met Petrus waren meegekomen, waren
buiten zichzelf dat ook op de volken de gave van de Heilige Geest werd uitgestort', want zij hoorden hen spreken in talen en God
grootmaken. Toen antwoordde Petrus: 'Kan iemand soms het water weren, dat dezen niet zouden worden gedoopt, die de Heilige Geest
hebben ontvangen evenals ook wij?" En hij beval hen te dopen in de naam van Jezus Christus. Toen vroegen zij hem enige
dagen te blijven' (vs44 48).
Het bijzondere van Hd10 is de unieke volgorde
van de gebeurtenissen: eerst is er de bekering (dat wordt niet vermeld in 10:44, maar volgt uit 11:17: 'dezelfde gave ( ... )
als ook aan ons, toen wij tot geloof in de Heer Jezus Christus kwamen'; vgl. 15:8v.). Daarna volgt de gave van de Geest, daarna
pas de waterdoop. Het is dan ook opvallend dat Petrus dit gebeuren niet vergelijkt met de bekering van de drieduizend op de
Pinksterdag, maar met die van de honderdtwintig (11:15; 15:8). Terwijl dat in 2:41 en 8:38v. onduidelijk is, hebben Cornelius en
de zijnen de Heilige Geest in elk geval zonder handoplegging ontvangen. Dit feit moet een waarschuwing zijn voor al degenen die
handoplegging een voorwaarde maken voor het ontvangen van de Geest.
Ook hier moeten we dat overigens, net als in Hd8:14-17, niet tot algemene norm verheffen. Zo goed als we begrijpen waarom in
Samaria eerst de apostelen eraan te pas moesten komen, zo goed begrijpen we hoe wijs het was dat Petrus en zijn metgezellen hier
voor een voldongen feit werden geplaatst. Zonder dit duidelijke, soevereine ingrijpen van God zou de apostel wellicht niet de
vrijmoedigheid hebben gevonden deze niet-joodse, dus onbesneden gelovigen te dopen. En als hij dat wel had gedaan, zou dat op
zware tegenstand vanuit Jeruzalem hebben kunnen stuiten. Dit blijkt heel duidelijk uit Petrus' verslag in Hd11: ‘”Toen ik nu
begon te spreken, viel de Heilige Geest op hen, evenals ook op ons in het begin. En ik herinnerde mij het woord van de Heer, hoe
Hij zei: 'Johannes doopte wel met water, maar u zult met de Heilige Geest worden gedoopt.' Als dan God dezelfde gave aan hen
heeft gegeven als ook aan ons, toen wij tot geloof in de Heer Jezus Christus kwamen, wie was ik dat ik God kon weren?"Toen
zij nu dit hoorden, hielden zij zich stil, en zij verheerlijkten God en zeiden: "Dus ook aan de volken heeft God de
bekering tot het leven gegeven”’ (vs15 18).
6. De discipelen te Efeze
'Het gebeurde nu dat Paulus in Efeze kwam en 'er enige discipelen vond; en hij zei tot hen:
"Hebt u wel de Heilige Geest ontvangen toen u tot geloof kwam?" Zij echter zeiden tot hem: "Wij hebben zelfs niet
gehoord of de Heilige Geest er is." En hij zei: "Waartoe bent u dan gedoopt?" En zij zeiden: "Tot de doop
van Johannes." Paulus echter zei: 'Johannes doopte niet een doop van bekering, terwijl hij tot het volk zei dat zij moesten
geloven in Hem die na hem kwam, dat is in Jezus." Toen zij nu dit hoorden, werden zij gedoopt tot de naam van de Heer
Jezus. En toen Paulus hun de handen oplegde, kwam de Heilige Geest op hen, en zij spraken in talen en profeteerden. Het waren nu
in het geheel ongeveer twaalf mannen' (19:1 7). Deze circa twaalf Efezische 'discipelen' zijn vaak aangeduid als discipelen van
Johannes de doper, maar het is de vraag of dat juist is. Als Lucas het kortweg over 'discipelen' heeft, bedoelt hij altijd
volgelingen van Jezus. Bovendien stelt Paulus in vs2 vast dat deze mannen 'tot geloof' waren gekomen, en dat kan alleen maar
betekenen dat zij Messiasbelijdende gelovigen waren, hoe beperkt hun kennis van het evangelie ook geweest mocht zijn. Toen
Paulus hen echter ontmoette, ontdekte hij dat hun iets ontbrak: de Heilige Geest. Dit is een heel belangrijk punt, omdat het
laat zien dat mensen krachtens hun oprechte zondenbelijdenis wedergeboren kunnen zijn, terwijl ze toch (nog) niet de Heilige
Geest hebben, en wel doordat zij het volle evangelie der behoudenis (vgl. Ef1:13; 1 Ko 15:1 3) nog niet kennen c.q. zich niet
hebben durven toe eigenen. Er moeten duidelijk zaken aan hun geloof in Jezus ontbroken hebben, want ze kenden de Heilige Geest
nog niet. Bovendien moet het ons treffen dat het Paulus blijkbaar direct opviel dat zij de Heilige Geest niet bezaten net zo
goed als in 8:17v. en 10:44 46 onmiddellijk te zien was dat bepaalde ándere personen wel de Heilige Geest bezaten, en wel
doordat dié in tongen spraken en profeteerden (vgl. 19:6).
Veel vertalingen geven het antwoord van de mannen ongeveer als volgt weer: 'Wij hebben zelfs niet gehoord of (of: dat) er een
Heilige Geest is.' Het lijkt me echter onwaarschijnlijk dat mannen die niet de doop van Johannes gedoopt waren, zo weinig van de
leer van Johannes geweten zouden hebben. Zouden zij nooit hebben gehoord dat Johannes wel met water doopte en dat volgens hem
een ander zou komen die met de Heilige Geest zou dopen? Mijns inziens moet vs2b net zo worden weergegeven als Jh7:39: 'Wij
hebben zelfs niet gehoord of de Heilige Geest er is.' Zij hadden óf niet begrepen dat Johannes' opvolger al gekomen was en dat
dat de Jezus was die zij kenden, óf dat de Geestesdoop door Jezus intussen al had plaatsgevonden. Voor Paulus was het heel
vreemd dat een gedoopt persoon niet de Heilige Geest zou hebben ontvangen; vandaar zijn vraag naar hun doop. Deze mensen waren
vermoedelijk minder ver gevorderd dan Apollos, die weliswaar 'alleen de doop van Johannes kende' maar als we het zo mogen
vertalen – toch 'was onderwezen in de weg van de Heer, en vurig door de Geest sprak en leerde hij nauwkeurig de dingen
betreffende Jezus' (18:25).
Misschien moeten we aannemen dat een discipel van Johannes de twaalf mannen in Efeze het evangelie had bekendgemaakt voorzover
hij dat zelf verstond, waardoor de mannen in Jezus waren gaan geloven, terwijl die discipel niet meer wist dan de doop van
Johannes en dus ook niet wist dat sinds de Pinksterdag die doop niet meer van toepassing was, zoals Paulus uitlegt (vs4). Daarom
moesten de mannen alsnog de christelijke doop ondergaan. Dit is het enige geval van 'overdoop' in de Bijbel, hoewel de term niet
correct is, want nu pas werden zij voor het eerst 'tot de naam van de Heer Jezus' gedoopt. Die waterdoop bracht echter niet
automatisch de Heilige Geest op hen. Net als Petrus en Johannes in Hd8:17 gedaan hadden, legde Paulus hun de handen op. En nu
werd het effect zichtbaar dat Paulus in vs2 gemist had: 'zij spraken in talen en profeteerden'.
|