Bode
- oktober 2007
Christus, God en Mens in één persoon
Willem J. Ouweneel
Elke christen weet dat volgens de Schrift de Here Jezus God en Mens in één persoon is. Dat is echter eenvoudig gezegd, maar niet zo gemakkelijk uit te leggen, vooral als het gaat om de vraag wie/wat Christus vóór zijn vleeswording was, en wie/wat Hij sinds zijn verheerlijking is (om het maar even bij deze vragen te houden). In het volgende overzichtje vindt u vier opvattingen op een rijtje: Jezus was/is sinds...
V.a. eeuwigheid
1. God-Mens
2. God
3. God
4. God |
V.a. vleeswording
God-Mens
God-Mens
Mens
God-Mens |
V.a. verheerlijking
God-Mens
God
God
God-Mens |
Al deze vier opvattingen zijn in de kerkgeschiedenis door alleszins respectabele christenen verdedigd. Bekijkt u ze eens: wat is volgens u de juiste opvatting? Ik laat ze de revue passeren.
Opvatting 1: Was Jezus vóór zijn vleeswording al Mens?
De kerkvader Origenes sprak al van een menswording in twee fasen: vóór de grondlegging van de wereld nam de Logos (het Woord van God, Jh1:1 3,14) de menselijke ziel aan, en in de volheid van de tijd het menselijk lichaam. Ook in het protestantisme kwam dit soort geluiden voor: sommigen meenden dat Jezus van eeuwigheid de God Mens was, met een lichaam van 'geestelijk vlees', of dat de Zoon van eeuwigheid de menselijke natuur had aangenomen.
Anderen leerden dat de Logos al vóór de vleeswording verenigd was met een menselijke ziel tot één persoon, oftewel dat Jezus van eeuwigheid zowel God als Mens was geweest.
Eén theoloog verving de idee van de 'goddelijke natuur' van Christus door de idee van de 'God Menseenheid'. Hij zag deze eenheid geworteld in de
'eeuwige God-Menseenheid', die in Jezus als de Christus historische werkelijkheid zou zijn geworden.
Een ander nam een soort tussenpositie in: in de eeuwigheid had de Logos een zekere gedaante van 'vlees', en daardoor kon Hij een menselijk lichaam van vlees binnengaan; het vlees was latent aanwezig in de Logos. Zo kan hij spreken van het eeuwig vóórbestaan van de Mens Jezus. Dit is verbonden met zijn visie op de 'menselijkheid' van God: dat wat wij menselijkheid noemen was van eeuwigheid in Gods wezen begrepen.
Hoe komt men aan deze ideeën? Het lijkt erop dat 1Ko15:47 (Christus was ‘uit de hemel, hemels') ervoor pleit, maar dat is slechts schijn: het gaat hier niet over de vleeswording van de Logos, maar over de opstanding van Christus. Ook heeft men wel de leer van de 'onveranderlijkheid' van God aangevoerd: hoe kon God ooit iets worden dat Hij tevoren niet was? Maar misschien is deze idee van Gods 'onveranderlijkheid' wel onjuist; het Woord is immers 'vlees gewórden' 0h1:14). Pogingen om de Logos al vóór zijn vleeswording een zekere menselijkheid toe te schrijven, vinden geen enkele grond in de Schrift. Het zijn mijns inziens niets anders dan pogingen de kloof te dichten die er tussen God de Schepper en de mens als schepsel bestaat.
Opvatting 2: Is Jezus sinds zijn verheerlijking nog steeds Mens?
Voor veel christenen is het een vreemd idee dat Christus vandaag nog steeds Mens zou zijn. Ze lijken het gevoel te hebben dat daarmee afbreuk aan zijn heerlijkheid wordt gedaan. Toch is het duidelijk dat Jezus na zijn opstanding een lichaam heeft (Lc24:39 43), en wel hetzelfde lichaam als vóór zijn dood, maar dan verheerlijkt (vgl. Rm8: 11).
Ko2:9 zegt: 'in Hem woont [tegenwoordige tijd!] de hele volheid van de Godheid lichamelijk.' Bij zijn wederkomst draagt Jezus nog steeds de titel 'Zoon des mensen' (Mt10:23; 13:41; 16:27v. enz.).
Zal de Heer ook Mens zijn na het duizendjarig vrederijk, dus in de eeuwige toestand? Sommigen spreken van een ‘messiaans intermezzo': wanneer de schepping in het koninkrijk van God voleindigd zal zijn, zal er geen plaats of noodzaak voor een Middelaar zijn en zal de vleeswording worden opgeheven. De Zoon zal terugtreden in het innerlijk van de Drie eenheid; de vleeswording was slechts een 'noodmaatregel' nadat de zonde was ingetreden. Maar als dat zo is als het waar is dat Christus zijn mensheid weer zou kunnen afleggen dan is Hij nooit waarachtig Mens gewéést. Het Woord heeft niet slechts vlees 'aangenomen' (vgl. Hb2:14), maar is vlees gewórden (Jh1:14). Zijn mensheid hoort vanaf de vleeswording onverbrekelijk tot zijn wezen.
Opvatting 3: Heeft Jezus bij zijn vleeswording zijn godheid afgelegd?
Fp2:7 vertelt dat Jezus Zich 'ontledigd' heeft: als de eeuwige Zoon van God Mens wordt, betekent dit een geweldige vernedering (wél te onderscheiden van zijn vernedering in vs8, waar het om zijn gehoorzaamheid tijdens zijn leven op aarde gaat). Deze 'ontlediging' wordt als volgt omschreven: Hij die in de 'gestalte van God was, heeft de 'gestalte van een slaaf' aangenomen, niet alleen tijdens zijn leven op aarde (Mc10:44v.), maar voor altijd (vgl. Ef5:25 27; Lc12:37; 22:27). 'Gestalte' verwijst naar zijn wezen; dit betekent opnieuw dat Jezus vanaf zijn vleeswording in eeuwigheid Mens, ja, slaaf blijft.
De vraag is nu: betekent deze zelfontlediging het afleggen van de 'gestalte van God'? Dit hangt samen met de vraag wat 'roof' in vs6 betekent; de meeste uitleggers zijn het er vandaag wel over eens dat het betekent:'iets waaraan men zich vastklampt', dat is hier:'aan de gelijkheid met God'. Maar wat betekent het dat Jezus Zich er niet aan 'vastklampte' dat Hij aan God gelijk was? Als 'gestalte' verwijst naar het wezen, dan kan Jezus zijn godheid evenmin afleggen als Hij ooit zijn mensheid zou kunnen afleggen. In de Evangeliën, vooral in Jh, betuigt Hij dan ook menigmaal zijn gelijkheid aan God. Hij heeft zijn goddelijke heerlijkheid niet afgelegd, maar de manifestatie ervan werd versluierd: in het algemeen presenteerde Hij Zich niet als God, maar als Mens, zelfs een slaaf.
Er zijn echter uitzonderingen: Hij aanvaardde bijvoorbeeld goddelijke aanbidding, Hij schonk goddelijke vergeving, stelde Zich voor als de Rechter van de wereld, sprak van 'zijn' engelen, noemde Zich 'Heer van de sabbat' en 'de Zoon', enzovoort. Trouwens, zij die verlichte ogen van het hart hadden (vgl. Ef1:18), zagen, als het ware door de sluier van zijn mensheid heen, wel degelijk (iets van) zijn goddelijke heerlijkheid (Jh1:14). Eén vertegenwoordiger van opvatting 3 stelde dat in Jezus de goddelijkheid ‘veranderd' was in menselijkheid. Maar dit kan niet juist zijn. De Logos hield bij zijn vleeswording niet op God te zijn net zomin als Hij bij zijn verheerlijking ophield Mens te zijn. De Logos werd Mens zonder op te houden wat Hij was: God.
Opvatting 4 is de juiste maar wat houdt Jezus' verheerlijking precies in?
We onderscheiden drie stadia:
(a) Vóór de vleeswording: de goddelijke Logos; geen menselijke natuur.
(b) Tussen vleeswording en verheerlijking: de Logos is vlees (Mens) geworden; Hij blijft God, maar zijn goddelijke heerlijkheid is gewoonlijk versluierd.
(c) Vanaf de verheerlijking: de Logos is nog steeds God én Mens, maar de goddelijke heerlijkheid is niet langer versluierd.
Jh17:1v.,4v. is hier van groot belang: 'Vader, het uur is gekomen: verheerlijk uw Zoon, opdat uw Zoon U verheerlijkt; zoals U Hem macht hebt gegeven over alle vlees, opdat alles wat U Hem hebt gegeven, Hij hun eeuwig leven geeft.
(... ) Ik heb U verheerlijkt op de aarde, terwijl Ik het werk heb voleindigd dat U Mij te doen hebt gegeven; en nu, verheerlijk Mij, U Vader, bij Uzelf met de heerlijkheid die Ik bij U had voordat de wereld was.' Het 'nu' in de laatste zin wordt gewoonlijk betrokken op het kruis óf op opstanding en hemelvaart, of beide (vgl. 12:23v.; 13:31v.).
Het 'En nu' geeft een reden aan: omdat Jezus het werk volbracht heeft, heeft Hij er recht op nu door de Vader verheerlijkt te worden. De vraag is nu: hoe kan Jezus om verheerlijking vragen als Hij zijn goddelijke heerlijkheid in feite nooit heeft afgelegd? Betekent het alleen dat de sluier die over zijn goddelijke heerlijkheid lag, is weggenomen? Dat betekent het inderdaad, maar er is meer aan de hand: het feit dat de sluier is weggenomen, terwijl Jezus nog steeds Mens is, betekent dat de verheerlijkte Mens Jezus thans de volle heerlijkheid bezit die Hij bij de Vader had vóór de grondlegging van de wereld. Dit is een nieuwe status voor Hem: Hij blijft Mens, zelfs slaaf, maar van nu af aan zonder de ontlediging; deze is opgeheven. Jezus spreidt zijn volledige, ongesluierde, goddelijke heerlijkheid tentoon, zoals Hij die vóór de grondlegging van de wereld bezat, maar nu als Degene die Mens is en altijd zal zijn.
In de geciteerde verzen vraagt de Zoon, die als Mens het werk voleindigd heeft dat de Vader Hem te doen had gegeven, thans als Mens verheerlijkt te worden met de heerlijkheid die Hij als de Zoon van eeuwigheid bij de Vader bezat. Dit was een echte verheerlijking: niet slechts het wegnemen van de sluier die over zijn goddelijke heerlijkheid lag, maar de verheerlijking van de Mens Jezus. Er is een Mens in de hemel, aan de rechterhand van God, die volkomen de goddelijke heerlijkheid van de eeuwige Logos tentoonspreidt. Jezus bidt dat zelf; zijn menselijke natuur bevorderd zou worden tot de hoogste eer en dat de heerlijkheid van de Godheid nu geopenbaard zou worden in de God-Mens. Christus ontving als Mens wat Hij als goddelijke Zoon van eeuwigheid bezeten had.
Dit feit is ook voor ons van de grootste betekenis, want Jezus zegt: 'de heerlijkheid die U Mij hebt gegeven, heb Ik hun gegeven' (vs22). Alles wat Jezus thans als Mens bezit, deelt Hij met de zijnen. De heerlijkheid van de eeuwige Zoon zouden wij nooit kunnen delen, want dan zouden wij God moeten worden. Maar Jezus bezit diezelfde heerlijkheid thans als Mens, en als zodanig kan Hij haar met ons delen althans zo ver als het gaat, want er is in die heerlijkheid ook een
'dieptedimensie', die wij wel kunnen aanschouwen, maar niet delen: 'Vader, wat U Mij hebt gegeven Ik wil dat waar Ik ben, ook zij bij Mij zijn, opdat zij mijn heerlijkheid aanschouwen die U Mij hebt gegeven, omdat U Mij hebt liefgehad voor de grondlegging van de wereld' (vs24).
Vergelijk hetzelfde verschil tussen een gedeelde en een aanschouwde heerlijkheid in lJh3:2: 'Wij weten dat als Hij geopenbaard zal zijn, wij Hem gelijk zullen zijn [= gedeelde heerlijkheid]; want wij zullen Hem zien zoals Hij is [= aanschouwde heerlijkheid].' Er is een Mens in de hemelen, niet op een troon naast de Vader, maar in de troon van de Vader (Op3:19), aan Diens rechterhand. Een verheerlijkte Mens. De heerlijkheid die van Hem af schijnt is de heerlijkheid van de eeuwige Zoon; het is de heerlijkheid die Hij bezat vóór de grondlegging van de wereld. En toch is het anders dan toen: voordat de wereld begon, was de Zoon nog niet wat Hij nu is, namelijk Mens. Het is ook anders dan tijdens zijn leven op aarde: toen was Hij Mens, maar zijn goddelijke heerlijkheid was versluierd. Sinds zijn hemelvaart is Hij heerlijk op een geheel nieuwe wijze: én als Mens, en onversluierd, in de volle heerlijkheid van zijn eeuwig Zoonschap.
|