www.vergadering.nu Recensie-index www.vergadering.nu
De boeken van Willem J. Ouweneel
Godsverlichting
De evocatie van de verduisterde God - een weg tot spiritualiteit
en gemeenteopbouw.
Willem J. Ouweneel
Uitg. Buijten en Schipperheijn b.v. Amsterdam 1994
282 blz. Dit boek bestellen bij Boekwinkeltjes.nl (tweedehands)... of zoek bij: fakkel.nl | ichthusboekhandel.nl | goedhartboeken.nl
Nederland is een land van zonderlinge tegenstellingen. Er is geen ander land dat zo'n grote verscheidenheid aan christelijke activiteiten kent: van christelijk onderwijs tot christelijke media. Maar ook: op geen ander land dan het onze heeft het secularisatieproces zo'n invloed, tot in de wetgeving toe. Het is een illusie te denken dat bijbelgetrouwe christenen geen invloed ondergaan van deze secularisatie. Het is daarom goed dit proces nader te onderzoeken. Secularisatie hang nauw samen met het begrip Godsverduistering. Veel, ook bijbelgetrouwe christenen snakken naar de ervaring van God in hun leven, naar persoonlijke levensvernieuwing, naar gemeentegroei en gemeenteopbouw. Maar is daar nog hoop op? Of heeft ons denken en ervaren zo'n ontwikkeling doorgemaakt dat het contact met een persoonlijke God onherroepelijk verbroken is? Is er een weg terug? Een weg van Godsverlichting? Na een grondige analyse van het secularisatieproces in Nederland vanuit historisch, maatschappelijk en theologisch perspectief tracht dr. Ouweneel de weg voor het vinden van de levende God aan te wijzen.
2
.
Biblion - 2012 - www.deboekensalon.nl
Boekrecensie door Biblion
Hoewel hier te lande tal van christelijke organisaties actief zijn en de kerkgang, vergeleken met omringende landen, hoog te noemen is, kan Nederland toch als een zeer geseculariseerde natie beschouwd worden. De auteur, docent aan de Evangelische Hogeschool, hoogleraar wetenschapsleer aan de Universiteit van Potchefstroom (Zuid-Afrika) en vooral bekend als presentator van diverse EO-programma's, verdedigt in dit boek de stelling dat de secularisatie niet voor de kerkmuren stil houdt, maar diep doorgedrongen is in het leven van de gelovigen. Ook oprechte christenen hebben heden ten dage grote moeite om Gods aanwezigheid te ervaren.
Ouweneel, zelf kritisch-loyaal verbonden met de Vergadering van Gelovigen, analyseert kritisch de pogingen die er vanuit reformatorische, evangelische en neocalvinistische hoek worden ondernomen om de crisis der 'godsverduistering' het hoofd te bieden. Bij het zoeken naar een begaanbare weg tot 'godsverlichting' pleit hij voor een bijbelgetrouwe, geestelijke opwekking door middel van bekering, evangelisatie en gemeenteopbouw.
Een schets van de ideale christelijke gemeente sluit dit boek af, dat met name in reformatorische en evangelische kringen heel wat stof zal doen opwaaien..
1
.
Nederlands Dagblad, 22-4-1995
Recensie door P.A. Bergwerff
Ouweneels weg uit het slop
'De westerse christenheid zit in het slop. Niet allereerst omdat de kerken leeglopen. Aan het
verdwijnen van al die 'naam-christenen' is eigenlijk niet zo bar veel verloren. Nee, het
probleem zit dieper: ook het 'bijbelgetrouwe'
christendom is aangevreten door de secularisatie. Ook daar is sprake van
'Godsverduistering'. Ook vele rechtzinnige christenen missen het licht.'
Ziehier in grote lijnen de wijze waarop prof. dr. Willem J. Ouweneel tegen de westerse
christenheid van dit moment aankijkt. Die situatie wordt vaak getypeerd met de term 'Godsverduistering'.
En daar zijn de afgelopen jaren hele bibliotheken over volgeschreven. Maar - vindt Ouweneel -
het boek dat de nood van onze tijd op de juiste wijze benaderde, zat er niet bij. ,,Daarom moest
ik dat boek wel zelf schrijven." En dus voegde Ouweneel eind vorig jaar aan zijn inmiddels
lange lijst van (populair-) wetenschappelijke publikaties een nieuw boek toe: 'Godsverlichting:
de evocatie van de verduisterde God - een weg tot spiritualiteit en gemeenteopbouw.'
Voordat u - struikelend over de moeilijke woorden in deze titel - besluit deze pagina nu maar te
laten voor wat zij is, haast ik mij u op te roepen nog enkele mijlen met me mee te lezen in
Ouweneels boek.
Want als ik de inhoud op een stuivertje mag samenvatten, dan is het vooral een evangelische
confrontatie met 'de gereformeerde traditie'. Maar dat niet, zonder dat Ouweneel ook zijn eigen
evangelische kring stevig onder kritiek stelt. Die combinatie is niet alleen maar boeiend - dat
ook -, maar ook te belangrijk om aan voorbij te lopen. Want als de gereformeerde wereld vandaag
èrgens door beïnvloed wordt, dan is het wel door opvattingen uit evangelische kring. Dit boek
raakt dus u en mij en onze kinderen.
Inmiddels is het zachtgezegd opvallend dat de evangelische Ouweneel (zoals bekend is hij een
vooraanstaand lid van de Vergadering van Gelovigen) in een boek dat pretendeert een uitweg te
bieden in een situatie van 'Godsverduistering', zich juist zo sterk confronteert met vooral de
gereformeerden. Er lopen namelijk ook nog wat andere 'soorten' christenen op deze wereld rond.
Zij komen niet of slechts terzijde voor het voetlicht. Als ik me niet vergis, heeft dat daarmee
te maken dat Ouweneel zich bij alle confrontatie toch ook in zekere zin erfgenaam acht van de
'gereformeerde traditie'. En juist in zijn kritiek op eigen kring sluit hij daar nogal bij aan.
Zijn 'ideale gemeente' zou hij dan ook het liefst 'katholiek-gereformeerd-evangelisch' noemen
(221). Mede hierdoor biedt zijn boek openingen voor verder gesprek.
Ook om nog een andere reden. De evangelische beweging is allereerst een beweging. Ze laat zich
moeilijk vangen in instituten en nog minder in vastgelegde leerstellingen of belijdenissen.
Integendeel, een van haar wezenskenmerken is juist haar afkeer van beide. Dat gegeven en het
feit dat zij zelf ook nog weer eens in bijna talloze opvattingen en richtingen uiteenvalt, maakt
het gesprek zo moeizaam. Want 'theologie' is er een vies woord. Dat is mensenwerk en 'dus'
géén werk van de Geest. Ouweneel neemt in zijn boek weliswaar geen afscheid van dit
evangelisch uitgangspunt, maar relativeert het wel. Hij bepleit het goed recht van theologische
doordenking en wil welbewust niet aan negentien eeuwen kerkgeschiedenis voorbijgaan. Alsof wij
vandáág het wiel pas uitgevonden zouden hebben (233).
Zijn boek heeft dan ook iets van een systematische uiteenzetting. En daarvan kom je er niet zo
gek veel tegen in evangelische kringen. Tegelijkertijd haalt hij zoveel overhoop en springt hij
in de diverse bomen soms zó van de ene hoofdtak op de andere zijtak, dat je soms het zicht op
het bos dreigt te verliezen. Wij pikken er daarom in deze bespreking enkele hoofdmomenten uit en
moeten helaas veel van het aangeboden materiaal laten liggen. Helaas, want gereformeerden (en
evangelischen) kunnen op onderdelen veel van Ouweneel leren.
'Geseculariseerd als de rest'
Ouweneel wijdt twee zeer boeiende hoofdstukken aan de vraag hoe het nou eigenlijk allemaal zit
met die 'Godsverduistering'. Meer dan eens is de vraag gesteld of die term wel juist is: kunnen
wij, mensen, God wel 'verduisteren'? Ouweneel vindt hem echter verdedigbaar: als wij God niet
kunnen 'verduisteren', dan ,,mag men ook niet meer zeggen dat wij God bij voorbeeld kunnen
verheerlijken of onteren! Naar onze verantwoordelijkheid kunnen wij God wel degelijk buiten ons
gezichtsveld drijven, en dat is wat met de term feitelijk bedoeld wordt." (30). Verderop in
zijn boek gebruikt hij de termen 'Godsverduistering' en 'Godsverberging' door elkaar.
Uiteindelijk gaat het hem om dat laatste; ,,God houdt Zich verborgen, omdat Hij wil dat mensen
Hem weer zullen zoeken." (31). Dergelijke Godsverbergingen zijn vele malen in de
geschiedenis voorgekomen (35). En telkens weer hebben mensen geprobeerd God te 'evoceren' (op te
roepen. nabij te brengen). Het doel van zijn boek is nu alle pogingen daartoe kritisch te
analyseren, het goede daarin te behouden en uit te diepen ,,en zo te komen tot een
kenschets van de 'ideale' gemeente, waarin de sjechina, de goddelijke Presentie, weer ervaren
wordt" (24).
Centraal in Ouweneels analyse van de westerse christenheid staat het gegeven dat 'Godsverduistering'
niet alleen maar een zaak is van kerkverlating (16), maar evenzeer 'bijbelgetrouwe' christenen
treft (23). In ,,ál onze traditionele kerken en geloofsgemeenschappen" is het 'Laodicea' (Openb.
3:14-22) troef. Ieder beroemt zich op z'n eigen specifieke rijkdommetjes en niemand heeft meer
in de gaten dat Christus allang buiten de deur staat. ,,Hij heeft ons nog niet écht verlaten,
want Hij staat nog aan de deur en Hij klopt. Maar we kunnen pas geholpen worden - Hij komt pas
weer binnen - als we inzien hoe lauw, hoe ellendig, jammerlijk, arm, blind en naakt we
zijn."(19).
Lang staat Ouweneel stil bij de feitelijke afwezigheid van God in ons alledaagse leven. ,,De
kern van de secularisatie is dat de westerse mens, inclusief de christen, God in zijn
persoonlijke leven en in de samenleving overbodig heeft gemaakt. Hij loochent Hem niet
noodzakelijk, maar hij heeft Hem niet meer nodig." (50). God is afwezig in onze
voedselvoorziening, in onze sociale zekerheden, is - ondanks onze gebeden - feitelijk afwezig in
onze ziekten en in onze gezinsplanning. We tippen zijn analyse op dit punt nu slechts even aan -
men leze zelf- en volstaan met het vermelden van zijn forse conclusie:
,,de realiteit is dat wij God feitelijk net zo min nodig hebben - behalve in uitzonderlijke
noodsituaties - als de gemiddelde Nederlander. Hoezeer wij ook in Hem geloven, Hij functioneert
concreet slechts aan de rand van ons bestaan. Dat betekent concreet dat wij net zo
geseculariseerd zijn als de rest" (54).
Even terzijde nu: dat zijn heel grote woorden. Ze passen geheel in de stijl die Ouweneel bewust
hanteert. In een interview met Koers (16 februari 1995) zei hij onlangs: ,,Ik houd niet van
zoetsappige boeken. Het schrijven van zulke boeken heeft geen zin." Prima, maar met
algemene oordelen als deze en die inzake het Laodicea-karakter van álle kerken (van een paar
alinea's terug) overschreeuwt hij zichzelf. Ik kom ze ten minste nog wel degelijk tegen, mensen
die bij voorbeeld ook als het gaat om hun dagelijkse sneetje tarwe, zich wèl afhankelijk weten
van de HERE. En als het om 'Laodicea' gaat: elders in zijn boek constateert Ouweneel zelf dat er
vandaag ,,nog honderden levendige, krachtige, warme en lichte gemeenten" in ons land zijn,
waar de Geest allerminst is uitgedoofd (151).
Ik weet wel, je kunt alles dood nuanceren (en dat gebeurt maar al te vaak) en ik zeg niet dat
Ouweneel geen recht van spreken heeft, maar ménsen moeten zich mátigen in hun oordelen. Anders
gaan ze schreeuwen en worden ze liefdeloos. En daarmee bereik je alleen maar dat je als lezer
bij voorbaat al korrels zout in rekening gaat brengen, wanneer elders in het boek opnieuw van
die forse generale uitspraken worden gedaan.
Leersysteem
We zijn nu intussen één factor op het spoor gekomen, die volgens Ouweneel tot 'Godsverduistering'
- ook onder christenen - heeft geleid: het overbodig maken van God in onze wereld van
geavanceerde economische welvaart en technologie. In zijn derde hoofdstuk voegt Ouweneel er in
één adem een tweede aan toe: ,,het toedekken van de Godservaring door een
rationalistisch-theologisch leersysteem, dat de plaats van God zelf inneemt"(87). En
eigenlijk: dat is het dan. Als het gaat om de oorzaken van de 'Godsverduistering' althans. Die
beide elementen zijn er verantwoordelijk voor dat ook christenen geen nabije God meer ervaren.
Wel neemt Ouweneel in zijn analyse van de westerse christenheid evenzeer stelling tegen - bij
voorbeeld - extreem 'charismatisme' in zijn eigen kring (76v.) en tegen 'religieus
consumentisme' (het zoeken naar 'instant-geloofservaringen', 68v.). Ze zijn echter als zodanig
geen oorzaken van de 'Godsverduistering', maar zijns inziens eenzijdig doorgeslagen. en dus
onjuiste remedies om aan de 'afwezigheid van God' te boven te komen.
Nee, de werkelijke boosdoeners zijn het confessionalisme en de theologie. ,,Het is kort gezegd
de poging God te evoceren binnen een gemeenschap van christenen die de 'ware leer' onderhouden.
Deze leer ligt gedeeltelijk vast in een bepaalde kerkelijke confessie, gedeeltelijk in een
scholastisch-theologisch denksysteem, dat zorgvuldig gekoesterd wordt, alsof het leven ervan
afhangt." (83/84). Dat scholastische denken noemt hij aan het slot van zijn derde hoofdstuk
'de wortel des kwaads' en hij betreurt dat C. Graafland in zijn ,,prachtige boek"
'Gereformeerden op zoek naar God' (1990) niet tot deze wortel des kwaads is doorgedrongen(136).
Het is opvallend hoe vaak Ouweneel in de rest van zijn 282 bladzijden deze scholastiek in
verband brengt met 'de gereformeerde traditie'. Deels gebeurt dat terecht, namelijk waar hij -
overigens na een bewonderenswaardig scherpe analyse - afscheid neemt van het systeemdenken en
wetticisme in bevindelijk-gereformeerde kring. Maar daar gaat het dan wel om een afwijking van
het gereformeerde belijden. Soms echter ook hanteert hij het 'bevindelijke' denken als een soort
pars pro toto voor de hoofdstroom van 'hèt' gereformeerde denken. Ten onrechte.
Een voorbeeld van dat laatste is zijn strafrede tegen 'het scholastische wet/evangelie-dualisme'
dat de Heidelbergse Catechismus zou aankleven. (163v.) Ouweneel doelt op Zondag 2 ('Waaruit kent
gij uw ellende? Uit de wet van GodD en concludeert daaruit dat de mens volgens de Catechismus
'slechts' tot kennis van zijn ellende kan komen door de wet. Helemaal niet waar, zegt Ouweneel.
Kijk maar naar Paulus, die deed niks anders dan leven volgens de wet. Maar zijn ellende zag hij
pas in ,,door zijn persoonlijke ontmoeting met de opgestane en verheerlijkte Heer" (164).
Inderdaad, zegt ook (bij voorbeeld) de meest recent verschenen gereformeerde dogmatiek (Van
Genderen/Velema): ook het evangelie kan tot ellendekennis leiden.
Ouweneel gebruikt dit opstapje om vervolgens de 'bekeringsschematiek', zoals die in
'bevindelijke' kringen wordt aangehangen, te wraken. Daar heet het immers dat ,,de bekering van
een mens verloopt volgens een vaststaand, door ons mensen gestandaardiseerd schema". De
bekommerde mens moet daar eerst noodzakelijk stations gepasseerd zijn, voordat hij ten slotte
heilszekerheid mag claimen. Dit wettische systeemdenken schrijft, zoals Ouweneel terecht
constateert, in feite God Zelf de weg voor: ,,Zó en zó moet er bekeerd en verlost worden,
anders is het niet goed." (165).
Maar ten onrechte projecteert hij dit denken terug op de Catechismus, die - sprekend over
'ellende, verlossing en dankbaarheid' - iets dergelijks zou eisen. Ouweneel vergeet dat de
Catechismus in Zondag 1 juist inzet met de volledige overgave van de gelovige aan Jezus
Christus, van wie hij in leven en sterven het eigendom is. Ze begint dus met het evangelie. Maar
uit het niet kunnen 'houden' van de wet, die Jezus - nota bene - Zelf heeft samengevat in het
dubbelgebod 'De Here uw God liefhebben en uw naaste als uzelf (Zondag 2), leert de mens wel zijn
diepste ellende kennen, waardoor hij telkens weer tot Christus wordt uitgedreven. De wet gaat in
de Catechismus, noch in de gereformeerde theologie vooraf aan het evangelie.
Ouweneel concludeert hier dus op grond van een afwijking van het gereformeerde belijden tot de
onhoudbaarheid van de gereformeerde belijdenis. Hij doet dat vaker. Bij voorbeeld als hij in
hetzelfde verband een vanzelfsprekende acceptatie van de zonde (in de geest van: 'Here, wilt u
ons de zonden die ons vanavond weer zullen aankleven, vergeven') ook op het conto van de
belijdenis schrijft. Kom nou. Waar Ouweneel zich in werkelijkheid tegen keert, is de verstening
van de gereformeerde belijdenis tot een inderdaad scholastisch systeem van 'geloofswaarheden'.
Maar dan hebben we het niet over de belijdenis zelf, maar over de wijze waarop mensen daarmee
omgaan. Natuurlijk is het waar dat je Zondag 1 van de Heidelbergse Catechismus uit je hoofd kunt
leren zónder met lichaam en ziel het eigendom van je getrouwe Zaligmaker te zijn (93). Maar dat
zegt toch niets over die belijdenis zelf of over het goed recht van een schriftelijk vastgelegde
belijdenis?
Trouwens, op verschillende plaatsen in zijn boek geeft Ouweneel er blijk van wel degelijk te
hechten aan iets wat toch de kant opgaat van een gemeenschappelijke belijdenis. Regelmatig
waarschuwt hij tegen het gevaar van het leven bij een subjectivistisch 'inwendig woord' (bij
voorbeeld 137). Dan is het Woord niet langer scheidsrechter (!), maar de persoonlijke ervaring,
meent hij. En op andere plaatsen betuigt hij dat zijn 'ideale gemeente' niet kan zonder ,,een
expliciet besef van wat zij voor de rechte leer houdt. Met andere woorden: zij kan niet zonder
een bepaalde 'confessie'." (223).
De tweede boosdoener die mensen uit Gods nabijheid heet te verdrijven is 'de theologie'.
Voorzover Ouweneel het rationalisme in menig 'orthodox' getheologiseer afwijst en dat als een
koekje van hetzelfde deeg beschouwt als het liberale rationalisme: van harte amen (87). Wat zijn
er - om maar wat te noemen - ook in gereformeerde kring geen scholastische dus-dus-redeneringen
opgehangen over bij voorbeeld de Schrift, de kerk, het ambt.
Maar als hij vervolgens 'de' theologie en 'de' theologen brandmerkt als de oorzaak van het
kwaad, veralgemeniseert hij op een onverantwoorde en ook liefdeloze manier. Bovendien is hij
anderzijds weer zeer stellig in het benadrukken van de ,,noodzaak van een grondig doordachte
theologie, gefundeerd in een christelijkwijsgerige werkelijkheidsbeschouwing" (202). Dat
betrekken van de filosofie bij zijn theologie gaat zelfs zo ver, dat hij zijn 'ideale gemeente'
beschrijft en typeert aan de hand van ,,de leer van de (zestien) modale werkelijkheidsaspecten
die in de wijsbegeerte gehanteerd wordt" (218). En elders (138) heet het dat ,,de
Godsverlichting slechts kan plaatsvinden binnen de kaders van het Woord, onderzocht en uitgelegd
volgens strenge hermeneutische, exegetische en dogmatische criteria, in dialoog met negentien
eeuwen christelijke exegese en dogmatiek". Weer op een andere plaats betoogt hij dat de
gemeente niet heenkan om ,,de tijdloze beginselen van het Nieuwe Testament" (233). En in de
beschrijving van zijn 'ideale gemeente' barst het om zo te zeggen van de theologie, inclusief
een zeer theologisch bepaalde gemeentebeschouwing en een zeer theologisch bepaalde
ambtsopvatting. En die worden met een zelfde exclusiviteit naar voren gebracht als hij 'de'
theologie en 'de' confessie verwijt. Wat minder grote woorden waren op hun plaats geweest dus.
Zeker waar die er bij voorbeeld toe leiden dat hij - als we hem goed lezen - eigenlijk de gehele
gereformeerde gezindte' de hoek van het sektarisme indrijft (226).
Wedergeborenen
En misschien raken we daarmee de kern van Ouweneels betoog. Vele 'bijbelgetrouwe' christenen in
ons land leven zijn inziens onder de knoet van de theologie en de confessie. Die hebben bij
voorbeeld een 'verbondstheologie' ontworpen (121), een leer over de kerk en noem maar op. In
Ouweneels ontwerp van een 'ideale gemeente' (hoeveel goeds daar overigens van te zeggen en uit
te leren valt - men leze zelf) zijn die taboe. Daar is het criterium uiteindelijk toch de vraag
,,of iemand oprecht meent dat zijn visie op de Schrift stoelt". Letterlijk: ,,Dat is het
beslissende." (226). Natuurlijk, Ouweneel perkt dat subjectivisme op andere plaatsen weer
in, bij voorbeeld als hij zijn 'nieuwtestamentische tijdloze beginselen' naar voren brengt
(overigens zonder die als zodanig te expliciteren). Maar toch: de vrijheid van de wedergeboren
christen is schier grenzeloos.
En die wedergeboorte is het - nauwelijks als zodanig geëxpliciteerde en uitgesproken -
uitgangspunt van zijn boek (158). Zij vormt de scheiding tussen 'echte christenen' en
'naamchristenen'. De wedergeborenen leven dichtbij de Here en kunnen ,,in het praktische
geloofsleven inderdaad ondervinden dat wie dichtbij de Here leeft, niet zondigt' (161). Nee,
Ouweneel moffelt de doorwerkende kracht van de zonde niet weg, maar
evangelieverkondiging hebben de wedergeborenen niet meer nodig. ,,Evangelieverkondiging is
vanouds het antwoord op de geestelijke nood van de onwedergeboren mens." (162). De
wedergeborenen maken de Gemeente uit en hun samenkomsten mogen niet ,,misbruikt" worden
voor evangelieverkondiging (168). Die zijn dat stadium voorbij. Het evangelie is er voor de
ongelovigen, de niet-bekeerden, of dat nu een hindoe, een moslim of een naamchristen is (158).
Wil het gesprek tussen evangelischen en gereformeerden verder komen, dan zal het mijns inziens
allereerst op dit punt van de 'wedergeboorte' moeten zijn. En dan stelt het boek van Ouweneel
toch weer teleur. Hij heeft de Schrift aan zijn zijde als hij benadrukt dat het evangelie van
Jezus Christus mensen tot in de wortel verandert; nieuwe mensen doet worden. Dat is het geschenk
van de wedergeboorte. En als Hij gereformeerden wil doordringen van het overweldigende van dat
geschenk, dan heeft hij ons aan zijn zijde.
Maar wedergeboren mensen kunnen heel gemakkelijk dat Godsgeschenk weer verduisteren door het als
hun eigen bezit te gaan beschouwen, Door erin te gaan rusten. In dat 'wedergeboren zijn' van
hen. En ook die rust roest. Ook dat is een vorm van Godsverduistering. 'Des Heren tempel, des
Heren tempel zijn wij.'. Dan krijg je triomfalisme. En keiharde oordelen over 'hen die buiten
zijn'. Dan krijg je zinnetjes over 'meelopers' die nu uit de kerken verdwenen zijn en ,,waar
heus niet veel aan verloren is" (16). Met alle respect, maar ik vind dat werkelijk
huiveringwekkend.
Dan verleer je de ootmoed. Je vergeet dat je zelf - ook al weet je je het eigendom van Jezus
Christus - toch maar een beroerd klein zondig mensje bent, dat het elke dag weer nodig heeft te
leven uit Zijn genade, omdat jij uit jezelf niets kunt. Een mens die - met een verbroken en
verbrijzeld hart - elke dag weer bekeerd moet worden en zich moet bekeren. Want Jezus neemt de
zondaars aan, wedergeboren of niet. Geen mensen die 'er al zijn'. Die hebben Hem niet (meer)
nodig namelijk.
Ik zou voor een lief ding willen dat dat nu eens wat meer doorklonk in evangelische kring.
|