www.vergadering.nu  Recensie-index  www.vergadering.nu

De boeken van W.J. Ouweneel

De negende Koning
W.J. Ouweneel
Uitgever: Barnabas, 1996
360 pagina's
ISBN: 9789050306584

Wie kan de wereldgeschiedenis begrijpen zonder een blik achter de schermen? En waar anders kan dat inzicht verkregen worden dan door de Heilige Schrift? Welk volk is de spil in het wereldgebeuren, als het niet Israël is? Zeven wereldrijken hebben achtereenvolgens Israël benauwd, van de eerste holocaust in Egypte tot de laatste, vreselijke holocaust in Hitlers Derde Rijk. 
En er moet nog een achtste rijk komen, het imperium van Edom, van Rome, van de Antichrist. "Achter" al deze rijken gaan geestelijke machten schuil. die de wereldgeschiedenis beïnvloeden en die handlangers zijn van de laatste wereldmacht: de draak. Ook diens rijk zal nog eenmaal een grote verdrukking over het getergde Jakob brengen. Maar dan is het einde, dan komt de negende en laatste Koning: er komt geen tiende meer. Eenmaal zal Jakobs benauwdheid ten einde zijn.

2 RECENSIES


Een paar minder positieve recensies. Deze wijzen het geloof aan als de beperking waardoor deze boeken een minder wetenschappelijk karakter zou dragen. Wellicht is het wel eens interessant om recensies vanuit ongelovig oogpunt te lezen. (HS)


2. De Groene Amsterdammer, 19-5-1999

Auteur : W.J. Ouweneel

De negende Koning
Het laatste der hemelrijken: de triomf van Christus over de machten (1996)

Wijs met de wetenschap
Inleiding tot een christelijke wetenschapsleer (1997)

De zevende koningin

Het eeuwig vrouwelijke en de raad van God (1998)

Het beest komt

Willem J. Ouweneel (1944) begon als bioloog en belandde via de filosofie in de theologie. Hoe komt iemand erbij om het pad der wetenschap te verlaten teneinde prediker van de apocalyps te worden?

door Antoine Verbi

HET IS, moet ik met enige schroom toegeven, een heel herkenbare strategie. De wijze waarop Willem J. Ouweneel zijn christelijke wetenschapsleer verdedigt vertoont veel overeenkomsten met de wijze waarop ik zelf in de jaren zeventig en tachtig opkwam voor een neomarxistische visie op de wetenschap. Ik koos partij tegen ongeveer dezelfde wetenschapsopvattingen waar ook Ouweneel zijn pijlen op richt: het sciëntisme, het empiricisme, het objectivisme, het logisch positivisme, het reductionisme, kortom al die visies die op een naïeve manier in de absolute zelfgenoegzaamheid van de wetenschap geloven. Mijn volgende stap was een pleidooi voor een kritische reflectie op de wetenschap, een vertoog dat moest laten zien dat in de wetenschap de dingen niet zo eenvoudig liggen als al die naïeve visies veronderstellen. Voor dat vertoog leverden liberale wetenschapsfilosofen als Karl Popper, Thomas Kuhn en Paul Feyerabend goede diensten: zij lieten zien dat aan alle wetenschapsbeoefening fundamentele keuzen voorafgaan, keuzen die zelf niet meer met wetenschappelijke middelen te verantwoorden zijn. Op die manier kwam de weg vrij om met filosofische argumenten een neomarxistische visie te bepleiten.
Precies dezelfde weg bewandelt Ouweneel in zijn Inleiding tot een christelijke wetenschapsleer. Met groot strategisch gemak zet hij liberale denkers over wetenschap, ja zelfs postmoderne denkers als François Lytoard, in bij zijn aanval op het naïeve zelfbewustzijn van het merendeel der wetenschappers. Je kunt wetenschap niet op wetenschap funderen, betoogt hij, aan alle wetenschap gaan geloofsdaden vooraf. Dat begint al bij het geloof in de betrouwbaarheid van de zintuigen en van het logisch denken, en het geloof dat de wereld door traceerbare wetten wordt geregeerd. Ouweneel voegt daar dan nog het geloof bij dat die wettelijke orde verwijst naar een transcendente orde, een orde die voorbij de waarneembare werkelijkheid ligt en er het fundament van vormt.




Voor mij was destijds het fundament van de wetenschap principieel van humanistische aard, voor Ouweneel is het principieel van religieuze aard. Daar scheiden onze wegen. Over zulke fundamentele overtuigingen valt alleen nog maar filosofisch te twisten, en dan nog slechts tot een zekere grens. Blijft de vraag: welk verschil maken die overtuigingen voor de wetenschap? Van mijn eigen overtuigingen van destijds weet ik inmiddels dat ze er verdomd weinig toe deden. De wetenschap ging haar eigen weg wel. Mijn neomarxistische kameraden van weleer zijn nu allemaal keurige wetenschappers, deels ook spraakmakende hoogleraren, die hun overtuigingen weliswaar niet overboord hebben gegooid maar er ook weinig tot geen wetenschappelijk voordeel van hebben gehad. Fundamentele overtuigingen doen er voor de wetenschap niet zo veel toe, ze zijn hooguit van belang voor de wetenschapper, als hulpmiddel om zijn dagelijkse wetenschappelijke activiteiten een plaats te geven in zijn leven.

Ook Ouweneel weet in zijn christelijke wetenschapsleer niet echt duidelijk te maken dat zijn fundamentele overtuiging enig verschil maakt voor de wetenschap. Dat de wetenschap er is om eer aan God te bewijzen mag voor een christenmens een troostrijke gedachte zijn, het leidt niet tot fundamenteel andere wetenschappelijke inzichten. Ouweneel weet er althans geen enkel overtuigend voorbeeld van te geven - zelfs de evolutietheorie overleeft Ouweneels evangelische wetenschapsleer, althans voorzover die evolutie niet al te zeer wordt verabsoluteerd. Dat God de wereld heeft geschapen en er zijn wetten aan heeft opgelegd, wetten die vervolgens door de wetenschap stap voor stap ontsluierd worden, is een transcendent gegeven dat er voor de immanente werkelijkheid niet zo heel veel toe doet.

WAT OUWENEEL in zijn wetenschapstheoretische inleiding doet is aankomende christenwetenschappers met deze situatie verzoenen. Hij brengt de studenten van zijn Evangelische Hogeschool te Amersfoort, waar christenstudenten een soort basisvorming krijgen om vervolgens aan een echte universiteit te gaan studeren, een realistische kijk op wetenschap bij en stijft ze tegelijk in het rechte geloof. Gods wegen mogen ondoorgrondelijk zijn, Gods wetten zijn dat niet, zo houdt Ouweneel zijn studenten voor, en het is aan de wetenschapper die wetten te ontdekken.
Dat klinkt allemaal heel redelijk en liberaal. De gelovige gelooft en de wetenschapper wetenschapt, en er is geen reden waarom die twee activiteiten niet in één persoon verenigd kunnen zijn, sterker nog, er zijn zelfs redenen om ze juist wél te verenigen, namelijk als het erom gaat al te absolute aanspraken van de wetenschap te relativeren. Wetenschap heeft soms de neiging God te willen spelen, maar wetenschap is God niet. In een gesprek met mij fulmineerde Ouweneel tegen gevierde wetenschappers als Stephen Hawking, die beweert dat als we eenmaal de Unified Theory over het heelal hebben, we volledig inzicht hebben in de mind of God, en hij ging tekeer tegen Nobelprijswinnaar Paul Davies, die in de natuurkunde een zekerder weg naar God ziet dan in religie. 'Dat vind ik zo onnozel, zo'n wetenschapsfilosofische onzin! Dan heeft Paul Feyerabend groot gelijk wanneer hij zegt dat geen instelling zo religieus, zo dogmatisch en zo agressief is als de wetenschap.'
Ouweneel kan erover meepraten. Hij heeft een lange weg door de wetenschap afgelegd, een weg die begon in de biologie (een proefschrift over het fruitvliegje), vervolgens de filosofie doorkruiste (een proefschrift over de wijsgerige antropologie van Herman Dooyeweerd) en uitmondde in de theologie (een proefschrift over grondslagenvraagstukken). Prof. dr. dr. dr. Willem J. Ouweneel is tevens mede-oprichter van de Evangelische Hogeschool te Amersfoort en bekleedt hoogleraarsposten in België en Zuid-Afrika. Ondertussen produceert hij het ene boek na het andere (men fluistert dat hij sneller schrijft dan God kan lezen), en die boeken gaan niet alleen over zijn eigen vakgebieden maar ook bijvoorbeeld over psychologie, over dromen en over muziek (hij verzorgde jarenlang een muziekprogramma voor de EO). Zijn grootste trots is echter de trilogie waarvan hij inmiddels twee delen heeft voltooid: De negende Koning en De zevende koningin.
Het moet gezegd, die boeken bieden fascinerende lectuur. Maar terwijl ik, als eenvoudige heiden, over zijn wetenschapsfilosofische opvattingen met groot gemak een goed gesprek met hem kan voeren, ontbreekt daarvoor de basis wanneer het over deze beide boeken gaat. Hoe kan iemand die zo liberaal over wetenschap denkt, tegelijk zo dogmatisch, zo rechtlijnig en zo... naïef de bijbel als sleutel hanteren tot de raadselen der geschiedenis? Want dat is wat hij in die geschriften doet: de wereldgeschiedenis afbeelden als de uitkomst van de bijbelse profetieën.

'METAHISTORIE' noemt hij de discipline die hij in genoemde boeken beoefent. In tegenstelling tot de gewone geschiedwetenschap is de metahistorie er niet op uit nieuwe historische feiten bloot te leggen, nee, het gaat haar erom de transcendente geschiedenis te ontsluieren die achter de immanente geschiedenis schuilgaat en er de motor van is. Dat roept vagelijk herinneringen bij me op aan de manier waarop ik als neomarxist vat probeerde te krijgen op de geschiedenis - zij het met het niet onbelangrijke verschil dat de motor van de geschiedenis voor mij heel immanent was, namelijk de klassenstrijd, terwijl Ouweneel met zulke esoterische krachten komt aanzetten als 'hemelwezens' en 'engelvorsten', die met hun onderlinge twisten en hun strijd voor of tegen JHWH, de 'God der goden', de loop der geschiedenis beslissend zouden beïnvloeden. Het voordeel van een immanente benadering is dat die op den duur weerlegd kan worden - en dat is inmiddels voor wat betreft de centrale rol van de klassenstrijd gebeurd -, maar Ouweneels transcendente benadering is principieel onweerlegbaar, want die gaat uit van het geopenbaarde Woord van God, een Woord dat niet alleen onbetwistbaar waar is maar, zo meent Ouweneel, ook niet letterlijk genoeg kan worden genomen.
En zo worden we in De negende Koning en De zevende koningin getracteerd op een uitleg van de wereldgeschiedenis die even fascinerend als speculatief, wat zeg ik, hallucinogeen is. Letterlijk hallucinogeen, want het is aan de visioenen van Johannes, opgetekend in het bijbelboek Apokalyps of Openbaring, dat Ouweneel de sleutel ontleent tot de geheimen der wereldgeschiedenis, en dat niet alleen, maar ook tot het lot dat ons in de allernaaste toekomst te wachten staat. Nu is Openbaring een wonderschoon boek, maar om in Johannes' visioen van de hoer op het zevenkoppige beest met tien horens de voorspelling te lezen dat binnenkort nog éénmaal het Romeinse rijk zal opstaan, dat door tien vorsten zal worden geregeerd, die zich vrijwillig aaneensluiten om een allerlaatste gevecht te leveren met de Koning der koningen, een gevecht dat ze zullen verliezen zodat eindelijk, hier op aarde, het koninkrijk Gods zal worden gevestigd - nou nee.

HET IS WELHAAST vemakelijk om te zien hoe Ouweneel zich in allerlei bochten wringt om de recente geschiedenis in het bijbelse schema te persen. Langs de lijnen van in heidense ogen willekeurig aandoende argumentaties wijst hij Hitlers Derde Rijk aan als het slotakkoord van het zevende Roomse Rijk, waarna het de beurt zal zijn aan het achtste rijk, dat van de hoer op het beest. Dat rijk kondigt zich al in 1948 aan, want in dat omineuze jaar (1.) ontstond de Oeso, hetgeen een belangrijke stap betekende op weg naar Europese eenwording (de tien koningen die, zoals Johannes' visioen voorzegt, zich vrijwillig aaneensluiten), (2.) werd de Wereldraad van Kerken opgericht, waarmee de paus van Rome (de stad op de zeven heuvelen, de zeven koppen van het beest) zijn greep op het christendom versterkte, en (3.) vond de stichting van de staat Israel plaats, met de hoofdstad Jeruzalem, waar, nadat het zevenkoppige beest met de tien horens verpletterend is verslagen, de negende Koning het rijk Gods zal vestigen.
Zonodig nog vermakelijker is het geharrewar over de plaats die Amerika in dit toekomstscenario speelt. Ouweneel spint een dicht exegetisch web van allerlei bijbelcitaten om te betogen dat de Amerikanen niet de 'nieuwe Romeinen' zijn, ondanks hun Romeins aandoende architectuur (het Capitool!), hun imperialisme, hun grootheidswaan en hun voorliefde om bij allerlei gelegenheden Romeinse toga's te dragen, en ondanks hun pogingen om via organisaties als de Navo, de Gatt en de VN de gehele westerse wereld te overheersen. De hoer en het beest zullen heersen in het Europese Rome, want pas op, orakelt de schrijver, 'alleen verstokte idealisten en optimisten zouden werkelijk kunnen menen dat een Napoleon, een Hitler of een Stalin in Europa voor altijd onmogelijk is geworden, of ook dat de Europese Unie onder bijzondere omstandigheden niet een centrale dictator zou kunnen kiezen, net zoals het antieke Rome dat af en toe voor een periode van zes maanden deed.'
Het is een en al donder en bliksem wat ons boven het hoofd hangt. Maar, zo verzekert Ouweneel ons, alles mag dan zijn voorbeschikt, dat wil nog niet zeggen dat individuele burgers geen verantwoordelijkheid voor de loop der dingen zouden hebben. Ik heb ze echter niet gezien, de rechtgelovigen, toen hier in Amsterdam burgers te hoop liepen tegen de Eurotop. En waar zijn de protesten van de aanhangers der ware kerk tegen de bombardementen van die 'beestachtige' Navo?

WAT HET wetenschappelijke karakter betreft probeert de schrijver zijn gezicht te redden door ervoor te waarschuwen dat het destilleren van actuele profetieën uit de bijbel niet in een spelletje mag ontaarden: 'De bijbel is geen puzzelboek.' Waakt u, zo drukt hij de lezer op het hart, voor de 'uitleg van de profetieën aan de hand van de krant: het inlezen van eigentijdse gebeurtenissen in het profetisch Woord. Dit is niet verboden; we zullen ons zelf ook in dit opzicht "misgaan". Maar het blijft altijd riskant, omdat latere gebeurtenissen vaak een nog veel treffender en nauwkeuriger uitleg van het profetische Woord lijken op te leveren.'
Het zijn zowat de enige methodologische opmerkingen in beide boeken tezamen. Wat het vermoeden versterkt dat Ouweneel met dit bijbelexegetische werk wel erg ver verwijderd is geraakt van het pad der wetenschap, waar hij zich ooit zo bekwaam en zelfbewust over voortbewoog. De negende Koning en De zevende koningin zijn, ondanks hun onmiskenbare eruditie en hun - zij het slechts ogenschijnlijke - gestrengheid, niet meer dan religieuze pamfletten, met zelfs hier en daar een nauwelijks verhuld opruiend karakter, want de auteur steekt zijn papenhaat en jodenliefde niet onder stoelen of banken. De joden zijn en blijven het uitverkoren volk, en de katholieken ook, maar dan dat van Satan.
Vooruit, nog één citaat: 'Nu de goden zijn herboren in de persoon van de idolen van de popcultuur en seks en geweld overal in de alomtegenwoordige massamedia opduiken, moet de joods-christelijke religie het hoofd bieden aan de grootste uitdaging sinds de confrontatie van Europa met de islam in de middeleeuwen. Het latente heidendom van de westerse cultuur is weer in al zijn demonische vitaliteit losgebarsten.'
Dit zijn echter niet Ouweneels eigen woorden. Hij haalt ze in De zevende koningin aan omdat ze zijn profetieën schragen. De woorden stammen van de Amerikaanse cultuurhistorica Camille Paglia, die de komst van de hoer op het beest in tegenstelling tot Ouweneel juist als een bevrijding bejubelt. Ouweneel mag dan in Paglia's 'extreme feminisme' een ondubbelzinnig 'teken van de eindtijd' zien, in hun eschatologische kijk op het lot der mensheid zijn ze meer met elkaar verwant dan hen lief zal zijn. Maar of de eindtijd nu met grote vrezen of in blijde verwachting tegemoet wordt gezien, de wetenschap doet in beide gevallen al lang niet meer mee.


1. De negende koning
Auteur : W.J. Ouweneel

Achtergrondinformatie
 
'De aardse gebeurtenissen zijn een gevolg en een weerspiegeling van metahistorische gebeurtenissen achter de schermen van de wereldgeschiedenis'. Volgens de auteur is er een voortdurende krachtmeting van het rijk Gods met het rijk van de Satan. Zijn studie pretendeert niets meer en minder dan op deze krachtmeting enig licht te werpen. Daarvoor is de Schrift de belangrijkste kennisbron. 

In het beroemde hoofdstuk 17 van het nieuwtestamentische boek Openbaring wordt het beeld gebruikt van de zeven wereldrijken. De geschiedschrijving van dit boek is een uitwerking van deze beeldspraak. 

Ouweneel is o.a. docent aan de Evangelische Hogeschool te Amersfoort. Het boek is levendig en boeiend geschreven. De lezer dient zich wel te realiseren dat de schrijver een nogal letterlijke bijbelinterpretatie niet schuwt. Dat is een beperking van de betekenis van het boek.

J.A. Eekhof.
Copyright Biblion bv, Den Haag 
 

 

www.vergadering.nu